Beatrijs van Nazareth. Seven Manieren van Minne

Beatrijs werd geboren in 1200 in een rijke burgerfamilie met zes kinderen. Moeder overleed reeds in 1207. Voor haar opvoeding werd Beatrijs bij een groepje begijnen geplaatst in Zoutleeuw. Een jaar laterwerd zij doohaarvader teruggeroepen. Op tienjarige leeftijd werd zij afgestaan als oblate aan de cisterciënzerinnenabdij  Bloemendaal in Eerken. Door haar vroomheid mocht ze op zestienjarige leeftijd haar geloften afleggen als novice. De gebruikelijke leeftijd was op achttien jaar. Zij werd overgeplaatst naar het rooster Rameia te Geldenaken om daar schrijf- en miniatuurkunst te leren. Daar ontmoette zij Ida van Nijvel, een bekende mystica uit de dertiende eeuw. Hier kreeg zij haar eerste mystieke ervaring. Tijdens het zingen van  de antifoon 'In grenzeloze liefde heeft ons God zijn Zoon gezonden in de gedaante van het zondig vlees, opdat Hij ons allen zal verlossen', voelde zij zich weggetrokken in excessu mentis  (uitreding van de geest), en zag zij met 'innerlijke ogen' het mysterie van de Drie-eenheid.

Rond Pasen 1217 werd ze teruggeroepen naar Bloemendaal. Daar begon ze haar mystieke ervaringen op te schrijven in een soort dagboek (‘Liber Vitae’). In het jaar 1221 verhuisde ze naar het klooster van Maagdendaal bij Tienen. In dit klooster verbleef ze veertien jaar. In 1236 vertrok ze naar het klooster Nazareth bij Lier. Vanaf dit moment stopte ze met het bijhouden van haar dagboek. Haar vader was betrokken bij de stichting van de kloosters Maagdendaal en Nazareth en bij de hervorming van Bloemendaal. In Nazareth werd ze verkozen tot priorin en schreef ze haar traktaat Van seven manieren van heiliger minnenNa een lang ziekbed stierf Beatrijs op 29 augustus 1268 in het klooster Nazareth. Haar dagboek is helaas verloren gegaan. Wel kreeg ze na haar dood een hagiografie, waarin ze vooral getekend wordt als deugdzame heilige en niet zozeer als mystica.

Het was in die tijd zeer ongebruikelijk - en ook verboden-  dat vrouwen schreven over geestelijke zaken. Beatrijs is de eerste vrouw in de Nederlandse geschiedenis die een mystiek traktaat heeft nagelaten:Van seven manieren van heiliger minnen. Het bevat de kern van haar mystieke leer. Ze schrijft over de opgang in de mystieke liefde (Godsliefde). Hierin onderscheidt ze zeven vormen van ervaring: zuiverende liefde, dienende liefde, het onverzadigbare verlangen naar de volle liefde, de mystieke liefdesvreugde, de liefdesstorm, de zegevierende liefde en de overgang naar de eeuwige liefde. Het is een klein traktaat van ongeveer vijfhonderd prozaregels dat ze vermoedelijk tijdens haar verblijf in het klooster Nazareth schreef.  Nog vóór Hadewijch schreef ze al over ghebruken  (het intens genieten van de godservaring) en orewoet, een woord dat eigenlijk nooit goed uitgelegd is, maar dat verwijst naar  een staat van ongedurigheid en woede die de minne oproept doordat de eenmaal geproefde liefdeservaring lange tijd uitblijft.

Hier volgt wat Beatrijs schrijft over de vierde, de vijfde en de zevende wijze van minne.

De vierde wijze van de minne

Onze Heer pleegt immers nog een andere levenswijze van minne te geven, nu eens in grote zaligheid, dan weer in grote pijn. Die willen we nu beschrijven. Soms gebeurt het dat de minne op een lieflijke manier in de ziel verwekt wordt, en vreugdevol verrijst, en dat ze in het hart begint te leven zonder enig toedoen van menselijke activiteit. Het hart wordt dan zo teder aangeraakt door de minne, en zo verlangend binnengetrokken in de minne, en zo hartstochtelijk aangegrepen door de minne, en zo hevig overweldigd door de minne, en zo lieflijk omhelsd in minne, dat de ziel geheel en al overwonnen wordt door minne. 

In die toestand ervaart ze een grote nabijheid tot God, een inzichtelijke helderheid en een wonderlijke weelde, een edele vrijheid, een weelderige zoetheid, een intens omvat worden door de krachtige minne, en een overvloedige volheid van een groot genot. Ze ervaart dat al haar zintuigen in de minne eengemaakt zijn, en dat haar eigen wil minne is geworden, en dat ze zo diep verzonken en verzwolgen is in de afgrond van de minne, en zelf helemaal minne is geworden.

De schoonheid van de minne heeft haar opgegeten, de kracht van de minne heeft haar verteerd, de zoetheid van de minne heeft haar doen wegzinken, de grootheid van de minne heeft haar verzwolgen, de adel van de minne heeft haar omhelsd, de puurheid van de minne heeft haar getooid, de hoogverhevenheid van de minne heeft haar omhooggetrokken en in de minne een gemaakt zodat ze helemaal de minne moet toebehoren, en met niets anders kan omgaan dan met de minne.

Wanneer ze zich aldus voelt in de overvloedige verrukking en in de grote volheid van hart, dan begint haar geest helemaal te verzinken in minne en haar lichaam begint haar te ontsnappen, haar hart begint te smelten en ze verliest de kracht om over haar vermogens te beschikken. En zozeer wordt ze in minne overwonnen, dat ze nog nauwelijks zichzelf meester kan blijven en dat ze vaak de beheersing verliest over haar ledematen en haar waarnemingsvermogen.

Zoals een vat dat boordevol is, onmiddellijk overloopt als men het aanraakt, zo voelt deze ziel zich ook plots aangeraakt en overwonnen door de grote volheid van haar hart, met als gevolg dat ze vaak buiten zichzelf raakt, zonder dat ze zich er tegen kan verzetten.

De vijfde wijze van de minne

Soms gebeurt het ook dat de minne hevig in de ziel verwekt wordt, en stormachtig verrijst met grote onstuimigheid en razende hartstocht, alsof ze het hart zou gaan breken, en de ziel uit zichzelf trekken en, boven zichzelf uit, in het daadwerkelijke meewerken aan de minne en het tekortschieten in de minne. Ze wordt dapper ingetrokken in het verlangen de grote en pure werken van de minne te vervullen en de veelvuldige eisen van de minne te verwerven. Ze verlangt namelijk te rusten in de zoete omhelzing van de minne, de begerenswaardige verrukking, en het genotvolle bezit van de minne. Haar hart en haar zinnen hunkeren hiernaar, dit ene zoeken ze ijverig, dit ene beogen ze hartstochtelijk.

Wanneer ze zich in deze toestand bevindt is ze zo machtig in de geest, zo ondernemend in het hart, lichamelijk zo sterk en dapper, zo voorspoedig en bereidvaardig in haar werk, innerlijk en uiterlijk zo actief, dat het haar toeschijnt dat heel haar persoon en alles wat daarbij hoort werkzaam is, ook al beweegt ze zich uiter­lijk niet. Tegelijk ervaart ze zo duidelijk haar innerlijke traagheid en een grote fascinatie door de minne, en ze voelt zich rusteloos in dat verlangen, ze voelt allerlei pijn vanuit die onvoldaanheid. Soms echter voelt ze een hevige pijn omdat ze de minne zelf ervaart, puur en gratuit, of omdat ze heel nadrukkelijk de minne opeist en zich onvoldaan voelt dat ze de minne niet kan genieten.

Nu en dan wordt de minne zo mateloos en overstromend in haar ziel — wanneer ze zich hevig en verwoed in het innerlijk aanroert - dat het haar toeschijnt dat haar hart op vele manieren pijnlijk gewond wordt. De wonden lijken zich dagelijks te vernieuwen en pijnlijker te worden; een scherpe pijn die zich telkens opnieuw doet voelen. Het lijkt haar dat haar aderen openscheuren, dat haar bloed kookt, dat haar merg uitteert, haar botten slap worden, haar borst brandt en haar keel uitdroogt, zodat geheel haar uiterlijk en al haar leden de innerlijke hitte gewaarworden van de verwoede hunkering van de minne. Ze ervaart dan vaak dat er een pijl door haar hart gaat, tot in haar keel en verder tot in haar hersenen, alsof ze waanzinnig ging worden.

Zoals een verslindend vuur alles in zich trekt dat het kan verteren en overweldigen, zo ervaart ze de minne die innerlijk verwoed bezig is, genadeloos, mateloos, alles naar zich toe trekkend en verterend.

Hierdoor wordt ze erg gekwetst. Haar hart wordt zwak, haar krachten bezwijken. Haar ziel wordt gevoed en haar minne gekoesterd en haar geest buiten zichzelf gebracht, want de minne is zo hoog boven alle bevattingsvermogen dat ze op geen enkele manier het genot ervan kan verkrijgen. En vanuit deze pijn zou ze de band willen verbreken, maar niet de eenheid van de minne verscheuren. Door de minneband is ze echter zozeer beheerst, en door de mateloosheid van de minne is ze zozeer overwonnen, dat ze geen maat kan houden, of met overleg haar activiteiten ordenen, of zich sparen, of blijven bij wat de rede haar als mogelijk voorhoudt.

meer aanlokkelijks haar voorgehouden wordt, hoe meer ze hunkert nader te komen tot het licht van de waarheid en de puurheid en adel en het genieten van de minne. Voortdurend wordt ze geprikkeld en aangetrokken, maar niet voldaan of verzadigd. En juist datgene wat haar het meest plaagt en kwetst, dat is het wat haar het meest geneest en heelt. Datgene wat de diepste wonde slaat, dat alleen geeft haar gezondheid.

De zevende wijze van minne

De ziel heeft nog een hogere levenswijze van de minne, die haar niet weinig innerlijk werk geeft. Deze bestaat er in dat ze, boven het menszijn uit, binnengetrokken wordt in de minne, boven de menselijke maat en rede, boven alle werkzame activiteit van ons hart, alleen bin­nengetrokken door de eeuwige minne in de eeuwigheid van de minne, in de onbegrijpelijke wijsheid en de stille hoogte, en in de afgrondelijke diepte van de godheid — die alles is in alles, en ongrijpbaar boven alles blijft, onveranderlijk, alzijnde, alvermogend, alomvattend en almachtig werkend.

In deze toestand is de zalige ziel zo teder verzonken in minne en zo hevig binnengetrokken in het verlangen dat haar hart uitzinnig is geworden en innerlijk rusteloos. Haar ziel vloeit uit en kwijnt weg van minne. Haar geest is een en al hunker. Al haar vermogens trekken haar in een richting: ze verlangt in het genot van de minne te zijn. Dat eist ze met inspanning van God. Dat zoekt ze hartstochtelijk bij God. Dat ene kan ze niet nalaten te verlangen. Minne laat haar immers met meer bedaren of rusten, minne laat haar niet in vrede zijn.

Minne trekt haar omhoog en haalt haar neder. Minne streelt haar onverwacht, en kwetst weerom. Minne schenkt dood en brengt weer leven, geeft gezondheid en verwondt opnieuw. Ze maakt haar waanzinnig en dan weer wijs. Door zo te handelen trekt de minne de ziel omhoog in een hogere toestand. Zo is de ziel opgeklommen - in het hoogste van haar geest -boven de tijd uit in de eeuwigheid. Boven de geschenken van de minne uit is ze omhoog gebracht in de eeu­wigheid van de minne zelf, die zonder tijd is. Ze is verheven boven de menselijke levenswijzen in minnen, boven haar eigen menselijke natuur uit, in het verlan­gen in die hoogte te mogen zijn.

Daar is heel haar leven en haar wil, haar verlangen en haar minne: in de zekere waarheid en de pure klaarheid, in de edele hoogheid en de luisterrijke schoonheid, in het zoete gezelschap van de hoogste geesten, die uitvloeien van overvloedige minne, die zich in het helder kennen bevinden, en in het bezitten en genieten van de minne.

Soms is daarboven haar hunkerende omgang, voornamelijk in gezelschap van de brandende serafijnen; in de grote godheid en in de hoge Drievuldigheid is haar lieflijke rustplaats en haar zalige woning.

Ze zoekt Hem in zijn majesteit. Ze volgt Hem daar en aanschouwt Hem met haar hart en met haar geest. Ze kent Hem, ze bemint Hem, ze verlangt zozeer naar Hem dat ze geen aandacht kan schenken aan heiligen noch mensen, aan engelen noch schepselen, tenzij dan met de gemeenschappelijke minne in Hem, waarmee ze alles bemint. Hem alleen heeft ze uitverkoren in minne, boven alles, onder alles, in alles, zodat ze met de hunker van haar hart en met al de krachten van haar geest. Hem verlangt te zien, te hebben en te genieten.

Daarom is het aardse leven voor haar een echte ballingschap, een harde gevangenis en een zware pijn. De wereld versmaadt ze, de aarde valt haar zwaar, en wat van de aarde is kan haar niet bevredigen of voldoening geven. Het is haar een zware pijn dat ze zover weg moet verblijven, en dat ze een ballinge moet lijken. Ze kan maar niet vergeten dat ze in ballingschap is. Haar verlangen kan niet gestild worden. Haar hunker kwelt haar zo jammerlijk. Ze ervaart het als een lijdensweg en een marteling, boven mate, zonder genade...

Het verlangen in haar is groot en sterk, haar ongedurigheid weegt haar erg zwaar, en de pijn die ze in dat ver­langen lijdt is onuitsprekelijk. Niettemin zit er niets anders op dan in hoop te leven; en het is juist die hoop die haar doet hunkeren en haar zoveel pijn bezorgt.

Ach heilig liefdesverlangen, hoe sterk is uw kracht in de minnende ziel! Het is een zalig lijden, een scherpe marteling, een al te langdurige pijn, een verraderlijke dood en een stervend leven.

Daarboven kan ze niet komen, en hier beneden kan ze rust noch duur vinden. Aan Hem denken kan ze van ver­langen niet verdragen, en Hem ontberen doet haar hart van verlangen lijden. Zo moet ze in groot ongemak leven.

Zo kan het niet anders dat ze noch kan noch wil getroost worden, zoals de Profeet het zegt: Renuit consolari anima mea, etceteradat wil zeggen: 'Mijn ziel weigert getroost te zijn. Zo weigert ze alle troost, vaak zelfs van God en van zijn schepselen. Want alle vreugde die dat zou kunnen meebrengen, verhevigt haar minne en trekt haar verlangen in een hogere toestand. Dat vernieuwt haar hunker om de minne in praktijk te brengen, en in het genot van de minne te vertoeven, en zonder voldoening in ballingschap te leven. Aldus blijft ze onverzadigd en onbevredigd bij alles wat ze krijgt, omdat ze de reële tegenwoordigheid van haar minne moet missen. Dat is een leven van hard werk, vermits ze niet getroost wenst te worden zolang ze niet ontvangen heeft datgene wat ze zo rusteloos zoekt.

Minne heeft haar aangelokt, geleid en geleerd haar weg te gaan, en die heeft ze trouw gevolgd. Vaak in moeizame arbeid en vele werken, in grote hunker en sterk verlangen, in veelvuldige onrust en grote onvoldaanheid, in wel en wee en in veel pijn, in zoeken en eisen, in derven en in hebben en buiten zichzelf geraken, in navolgen en hunker, in druk en kommer, in angst en zorgen, in wegkwijnen en bezwijken, in groot vertrouwen en veel wantrouwen, in lief en leed - in dat alles is ze bereid tot lijden. In dood en leven wil ze zich op minne toeleggen; in de ervaring van haar hart lijdt ze veel smart; omwille van de minne verlangt ze in het vaderland aan te komen.Wanneer ze in deze ballingschap al wat haar mogelijk is heeft geprobeerd is haar wijkplaats de glorie. Dat is immers terecht het werk van de minne: dat ze verlangt naar de levenshouding die het meest bij de minne aansluit, waarin ze zich het meest op de minne kan toeleg­gen, en dat ze die levenshouding navolgt.

Daarom wil ze steeds de minne navolgen, minne kennen en minne genieten. In deze ballingschap lukt het haar niet. Daarom wil ze naar haar vaderland trekken, daar waar ze haar woning heeft gebouwd, haar verlangen op heeft gericht en waar ze met minne en met verlangen rust. Want dit weet ze maar al te goed: daar, in het vaderland, wordt ze verlost van alle hindernissen en wordt ze liefdevol door haar Geliefde onthaald...

Frits Oostrom, Stemmen op schrift, geschiedenis van de Nederlands eliteratuur vanaf het begin tot 13.00, Uitgevrij Bert bakker, 2006, p.404 - 414.

Beatrijs van Nazareth, Seven manieren van minne, Middelnederlandse tekst met een inleiding en hertaling door Rob Faesen, S.J., Uitgeverij Pelckmans, Kapellen, 1999.

Rudi Malfliet, Seven manieren van minne, gewikt en gewogen, Beatrijs van Nazareth, Helvicus Theutonicus, Meister Eckhart, Garant, Antwerpen/Apeldoorn, 2015.