›› Varia

Genesis

 

bij begin

Een culturele evolutionaire lezing van het boek Genesis.

'Het oerboek van de mens', noemde  Carel van Schaik en Kai Michel de Bijbel. Zij lezen 'het boek der boeken' in het licht van de evolutie en laten met grote antropologische kennis en met veel humor zien, dat dit geschrift niet alleen voor gelovigen van belang is. Zo maken zij het boek Genesis uiterst actueel want daar  lezen we over problemen, waar wij nog steeds mee zitten. Bovendien zegt het veel over de rol van religie en wel als 'sociale lijm'. Ik geef een samenvatting.

Het paradijsverhaal is geschreven vanuit een herinnering aan een verloren tijd.Toen alles nog mooi en goed was. We leefden voornamelijk van de jacht. En dat was heel gezellig. We zaten achter de dieren aan en deelden op feestelijke wijze met elkaar de buit. We hadden maar weinig bezittingen. Het was een zeer overzichtelijke wijze van leven. Maar langzaam, zeer langzaam veranderde de situatie. We begingen, zonder het te weten, wat in de antropologie is gaan heten 'de grootste fout van de mensheid'. We werden landbouwers. In plaats van vrijelijk rond te zwerven, gingen we ons vestigen op vaste woonplaatsen. En ook al was dat economisch gezien een vooruitgang, het leverde tegelijkertijd problemen op. De landbouw vereist bezitsvorming. Want zonder land geen boer. Dat bezorgde ons een ethische kwestie: wat is rechtvaardigheid, wat is onrechtvaardigheid? Bovendien werd in onze samenleving van landbouwers geweld een alledaags verschijnsel. En er ontstonden nieuwe ziekten: pest, pokken, griep, cholera. En wat belangrijk was: toen die ontwikkeling eenmaal in gang gezet was, bleek er geen 'point of return'. We moesten wel verder gaan. Maar hoe?

Het geloof in het bovennatuurlijke bood oplossingen. Religie was toen onderdeel van een cultureel beschermingssysteem. En de Bijbel leverde strategieën om de grootste fouten te corrigeren en hielp bij het doordenken van nieuwe concepten: eigendom, patriarchaat, monogamie en monotheïsme. De Bijbel is een boek dat grip probeert te krijgen op het lot van de mens.

De Bijbel is mensenwerk. Vele handen hebben hem geschreven. Het boek is een opeenstapeling van geschriften ook wel 'composietliteratuur' genoemd. Het is een 'kroniek van de mensheid', aldus een typering van Thomas Mann.

Genesis is geschreven ergens tussen 540 en 100 vóór Christus. En er zijn al direct twee auteurs die de schepping enigszins anders beschrijven. God heeft hier ook twee namen: Jahweh en Elohim. Het betreft een periode van 12.000 jaar, vrij kort vergeleken met de miljoenen jaren van evolutie.

Van 'zondeval' is nog geen sprake. Wat wel speelt: Eva, de wil om zelf te beslissen.

In die tijd waren er vanuit omliggende culturen ook scheppingsverhalen doorgedrongen tot Israël. De Bijbelverhalen zijn daar ook schatplichtig aan.

Het paradijsverhaal is het verhaal van een achteruitgang van het bestaan. Regel was dat voedsel verdeeld werd. Nu wordt voedsel gemonopoliseerd. Er ontstond concurrentie geweld en ongelijkheid. De vrouw moest trouw zijn. Geen slachtverkeer vóór het huwelijk.

Ging Adam's eerste vrouw ervan door? Lilith verscheen ten tonele: een bedreiging van de mannelijke macht.

Barensweeën? Waarom? Maakt het weten dat het een straf van God is de pijn aanvaardbaar of gemakkelijker te dragen?

Kaïn doodt Abel. Kaïn was landbouwer, Abel een gewone herder. Er was een nieuw probleem ontstaan. Hoe blijft het bezit in handen van één erfgenaam. De jagers waren geen te delen. Zij kenden gelijkheid en samenwerking. God koos de verkeerde: de jongste. Hoe onteigen ik het merendeel van mijn kinderen? Waarom de oudste? Kaïn verdedigde zijn legitimiteit en zette geweld in. Broedernijd. Sindsdien behoort geweld tot het alledaagse leven. Nu zetten we in op opvoeding en altruïsme.  Overigens kreeg Kaïn een vrij zachte straf: hIj kreeg een rijk nageslacht.

Genesis is het boek van geslachtslijsten. De genealogie stelt gerust: er is continuïteit, verwantschap, wederkerigheid, culturele identiteit. Hoewel het eerst de mannelijk lijn betreft, later komen de vrouwen: Sara, Rebekka, Rachel. De lijst doet de geschiedenis stilleggen: alles blijft bij het oude.

De zondvloed - Waarom geloven de mensen dat God hen straft? God is vaak boos: 520 keer in het Oude Testament - sommigen spreken liever van het Eerste Testament. God wordt een institutie van een fictieve moraal. God's oog wordt aangewend voor het moreel disciplineren van de groepsleden. Het sociaal contract steunt op  goddelijke bestraffing. 'De straffende stok van God is efficiënter dan de belonende wortel.'

Hier wordt zichtbaar hoe religie werkt. Religie is een product van cumulatieve, culturele evolutie, een cultuurpakket van geloofsovertuigingen en gebruiken. God heeft in de loop der tijden nogal verschillende takenpaletten gekregen. Religie kent ook een evolutie, al zijn we geneigd te denken dat onze opvatting omtrent religie altijd al gegolden heeft. Een citaat:

Nu komen we bij de vraag waar alles om draait: wat is religie? Je kunt niet zeggen dat deze vraag eenduidig wordt beantwoord. Integendeel. Aan de­finities geen gebrek. Jared Diamond vermeldt er in zijn boek The World Until Yesterday (vertaald als De wereld tot gisteren) maar liefst zestien, om daar vervolgens als zeventiende een eigen begripsbepaling aan toe te voe­gen. We citeren deze hier, omdat de door Diamond geconstateerde com­plexiteit laat zien hoe ingewikkeld de materie is.

'Religie bestaat uit een aantal kenmerken waardoor een groep in­dividuen die deze kenmerken delen zich onderscheidt van andere groepen die deze kenmerken niet in precies dezelfde vorm delen.Tot die gedeelde eigenschappen horen altijd een of meer - vaak alle - van de volgende eigenschappen: bovennatuurlijke verklaringen, vermindering van angst voor gevaren door rituelen en het bieden van troost voor het lijden en het vooruitzicht van de dood. Bij latere religies zijn daar nog bij gekomen: het bevorderen van een gestan­daardiseerde organisatie, gehoorzaamheid aan de machthebber, to­lerantie ten opzichte van vreemdelingen binnen de eigen religieuze gemeenschap en rechtvaardiging van oorlogen tegen groepen met een andere religie.'

Diamonds definitie maakt duidelijk wat religie - in elk geval naar onze hui­dige opvattingen - is: het resultaat van een lang, niet altijd doelgericht his­torisch proces. Religie is bepaald geen tijdsonafhankelijke, onverander­lijke entiteit. Ze is een product van cumulatieve culturele evolutie, een complex amalgaam van diverse elementen, een 'cultureel pakket' van ge­loofsopvattingen en gebruiken. (p.91/92)

Interessant:  Religiositeit is aangeboren, al kan via socialisatie en leef omstandigheden de betekenis ervan per individu verschillen. Religie is niet aangeboren, maar is het resultaat van institutionaliseringsprocessen. Het is een tweede natuur. Aanvankelijk bemoeide religie zich niet met moraal. In de jagersgemeenschappen worden misstappen snel ontdekt De straffende God is een product van culturele evolutie. De nieuwe samenleving, waarin men elkaar niet meer kenden, biedt veel gelegenheid tot verborgen misdaad. 'Bespioneerde mensen zijn aardige mensen.' Religie als sociale lijm.

De zondvloed: God heeft reuze spijt van zijn schepping. God als driftkop? Er zijn waargebeurde voorbeelden van een zondvloed. We hebben een cognitief systeem dat maar al te graag vals alarm slaat.  Een verklaring is beter dan geen verklaring.

Achter enorme effecten moeten enorme oorzaken zitten.  De Goden straften de mens met rampspoed. Zo ook in Griekenland.

De opkomst van de goden leidde tot de zondeval van de mensen en dus schuld + straf maar ook preventie en dus religieuze institutionaliseringsimpulsen:

Meer priesters, de experts, meer rituelen om zondige individuen te disciplineren.

Er ontstond een starre moraal, compromisloos, de goden hebben gekozen voor collectieve bestraffing: epidemieën, natuurrampen

Ziektes rond seks epidemie, droogte, overstroming en eetgewoontes. Dat waren risicogebieden dus ontstonden er strenge wetten rond voedsel en hygiene.

Alledaagse lusten en hartstochten worden tot vloek.

Het rigide culturele systeem was succesvol.

Het verband tussen ziekte en religie: de goden als ziekteverwekkers die gerustgesteld moesten worden.

Rampen versterkten de autoriteit van de goden. En het ongeluk doet het vuur van religieuze bezieling opvlammen.

Rampspoed zorgt ervoor, dat religie de belangrijkste verwerkingsstrategie werd

Virulente ziektes creëren virulente religies.

Na de zondvloed sluit God een verbond. Religie maakt God -en daarmee de catastrofes – berekenbaar. Als bewijs: de regenboog, geen paniek meer.

Noah moet goed geweest zijn. De ene God doet een strikte morele indeling ontstaan tussen goed en kwaad.

Maar Noah bedrinkt zich en dus blijft er ook na de zonvloed het chaotisch aan toe te gaan.

Bron: Carel van Schaik en Kai Michel, Het Oerboek van de mens, de evolutie ende Bijbel, Uitgeverij Balans, 2016.

Een mystieke lezing van Genesis

(wordt vervolgd)

 

 

 

 

 

 

 

                             Genesis 1,1 - 9,29

1 Bij begin
is God gaan scheppen,- 
de hemelen en het aardland. 

2 Het aardland 
is in z’n geschieden geworden 
   woestheid en warboel, 
en duisternis 
   op het aanschijn van de oervloed,- 
en geestesadem van God 
wervelend 
   over het aanschijn van de wateren. 

3 Dan zegt God: geschiede er licht!- 
en er geschiedt licht. 

4 God ziet het licht aan: ja, het is goed! 
Zo brengt God scheiding aan 
tussen het licht en de duisternis. 

5 God roept tot het licht ‘dag’ 
en tot het duister heeft hij geroepen ‘nacht’; 
er geschiedt een avond 
   en er geschiedt een ochtend: 
   één dag. 
• 

6 Dan zegt God: 
geschiede er een gewelf in het water,- 
geschiede er scheiding 
tussen water en water! 

7 Dan maakt God 
het gewelf 
en brengt hij scheiding aan 
tussen de wateren onder het gewelf 
en de wateren 
boven het gewelf; 
en zo geschiedt. 

8 God roept tot het gewelf ‘hemel’; 
er geschiedt een avond 
   en er geschiedt een ochtend: 
   tweede dag. 
• 

9 Dan zegt God: 
dat de wateren onder de hemel 
   te hoop lopen naar één oord, 
en zichtbaar worde het droge!- 
en zo geschiedt. 

10 God roept tot het droge ‘land’ 
en tot de ophoping van de wateren 
   heeft hij geroepen 
   ‘zeeën’; 
God ziet het aan: ja, het is goed! 

11 Dan zegt God: 
laat het land groen doen groeien, 
een gewas dat zaad zaait, 
een vruchtdragend geboomte 
dat vrucht maakt 
   naar zijn verschil 
met daarin zijn zaad over het land!- 
en zo geschiedt. 

12 En het land 
brengt al wat groen is naar buiten, 
   gewas dat zaad zaait naar zijn verschil 
en geboomte 
   dat vrucht maakt met daarin zijn zaad, 
   naar zijn verschil; 
God ziet het aan: ja, het is goed! 

13 Er geschiedt een avond 
   en er geschiedt een ochtend: 
   derde dag. 
• 

14 Dan zegt God: 
geschiede er: 
   lichten aan het gewelf van de hemel 
om scheiding aan te brengen 
tussen de dag en de nacht; 
geschieden zullen die 
   als tekenen en samenkomsttijden, 
voor dagen en jaren; 

15 geschieden zullen ze 
   als lichten aan het gewelf van de hemel 
om licht te brengen over het land!- 
en zo geschiedt. 

16 God maakt 
de twee grote lichten: 
het grote licht voor het beheer van de dag, 
het kleine licht 
   voor het beheer van de nacht, 
en ook de sterren. 

17 God geeft ze aan het gewelf van de hemel 
om licht te brengen over het land, 

18 om te beheren de dag en de nacht, 
om scheiding aan te brengen 
tussen het licht en de duisternis; 
God ziet het aan: ja, het is goed! 

19 Er geschiedt een avond 
   en er geschiedt een ochtend: 
   vierde dag. 
• 

20 Dan zegt God: 
laten de wateren wemelen 
van het gewriemel van bezield leven,- 
en laat er gevogelte vliegen over het land, 
over het aanschijn van het gewelf, de hemel! 

21 En God schept 
de grote gedrochten,- 
en alle levende ziel die rondkruipt, 
waarvan de wateren zijn gaan wemelen, 
   naar hun verschil, 
en elke gevleugelde vogel naar z’n verschil; 
God ziet het aan: ja, het is goed! 

22 Dan zegent God hen, en zegt: 
draagt vrucht, weest overvloedig, 
vult het water in de zeeën, 
en ook het gevogelte 
   zij overvloedig in het land! 

Tinteretto 

                  Jacopo Tintoretto, de schepping van de dieren

 

23 Er geschiedt een avond 
   en er geschiedt een ochtend: 
   vijfde dag. 
• 

24 Dan zegt God: 
brenge het land naar buiten: 
   ‘levende ziel’ naar haar verschil: 
vee, onderkruipsel
   en wildleven op land 
naar zijn verschil; 
en zo geschiedt. 

25 God maakt het wildleven 
   van het land naar z’n verschil, 
het vee naar z’n verschil 
en alle kruipsel van de –rode* – grond 
   naar z’n verschil; 
God ziet het aan: ja, het is goed! 

26 Dan zegt God: 
maken wij een –rode– mensheid 
in ons beeld en als onze gelijkenis,- 
laten zij neerdalen bij de vissen van de zee 
en het gevogelte van de hemel, 
bij het vee en bij alles van het land, 
en bij alle kruipsel 
   dat kruipt over het land! 

27 God schept de –rode– mensheid in zijn beeld, 
in het beeld van God 
   heeft hij hem geschapen; 
mannelijk en vrouwelijk 
   heeft hij hen geschapen. 

28 Dan zegent hij hen, God, 
en hij zegt tot hen, God: 
draagt vrucht, wordt overvloedig, 
   vervult het land 
   en bedwingt het!- 
en daalt neer 
bij de vissen van de zee 
   en het gevogelte van de hemel, 
bij alle leven dat kruipt over het land! 

29 God zegt: 
zie, geven zal ik* u al het zaadzaaiend gewas 
op het aanschijn van heel het land 
en alle geboomte 
   waaraan een boomvrucht zaad zaait,- 
voor jullie zal het er zijn als eten!- 

30 en voor al het wildleven van het land 
   en alle gevogelte van de hemel 
en al wat er kruipt over het land, 
waarin een levende ziel is, 
(geef ik) al het groen van gewas als eten!- 
en zo geschiedt. 

Hoofdstuk 2

1 Voltooid worden de hemelen en het aardland 
en heel hun strijdschaar. 

2 God voltooit op de zevende dag 
zijn werk dat hij heeft gedaan; 
hij houdt sabbat op de zevende dag 
van al zijn werk dat hij heeft gedaan. 

3 God zegent de zevende dag 
en heiligt die; 
want daarop heeft hij sabbat gehouden 
   van al zijn werk, 
dat God geschapen heeft om te doen. 
• 

4 Dit zijn de geboorten van de hemelen 
   en het aardland 
   toen zij werden geschapen,- 
ten dage 
dat de Ene, God, aardland en hemelen maakte. 

5 Alle struikgewas van het veld 
geschiedt nog niet op het land 
en alle gewas van het veld 
   spruit nog niet uit,- 
want de Ene, God, 
   heeft het nog niet doen regenen 
   over het land 
er is géén –rode– mensheid 
om de –rode– grond te dienen. 

6 Maar een damp klimt op van het land,- 
en heeft doordrenkt heel het aanschijn 
   van de –rode– grond . 

7 Dan formeert de Ene, God, 
   de –rode– mens 
van stof uit de –rode– grond 
en blaast in zijn neusgaten 
   ademhaling van leven; 
zo wordt de –rode– mens 
   tot levende ziel 

8 Dan plant 
de Ene, God, een hof in Eden,- liefland, 
   in het oosten; 
en zet dáárin 
de –rode– mens 
   die hij geformeerd heeft. 

9 Ontspruiten doet 
de Ene, God, uit de –rode– grond 
alle geboomte, bekoorlijk om te zien 
   en goed om van te eten,- 
met de boom des levens 
   in het midden van de hof, 
ook de boom 
der kennis van goed en kwaad. 

10 Een rivier trekt uit Eden naar buiten 
om de hof te drenken; 
vandaar af splitst hij zich 
en is hij vierkoppig geworden. 

11 De naam van de eerste is Pisjon,- 
die is het die omrondt 
heel het land van de Chavila,- 
daar waar het goud is; 

12 en het goud van dat land is goed; 
daar is de edelhars, en het gesteente beril. 

13 De naam van de tweede rivier is Gichon, 
díe is het die omrondt 
heel het land van Koesj. 

14 De naam van de derde rivier is Chidekel, 
die loopt ten oosten van Asjoer; 
de vierde rivier, dát is (de) Eufraat. 

15 Dan neemt de Ene, God, 
   de –rode– mens mee, 
en laat hem rusten in de hof van Eden 
om haar te dienen en haar te bewaken. 

16 De Ene, God, gebiedt 
over de –rode– mens en zegt: 
van alle geboomte in de hof mag je eten 
   en eten; 

17 maar van de boom 
der kennis van goed en kwaad, 
daarvan zul je niet eten,- 
want 
ten dage dat je van hem eet 
   zul je de dood sterven! 

18 Dan zegt de Ene, God: 
niet goed is het 
   dat de –rode– mens hier alléén is: 
   ik maak voor hem een hulp 
   als zijn tegenover! 

19 De Ene, God, 
   formeert uit de –rode– grond 
alle wildleven van het veld en 
   alle gevogelte van de hemel 
en brengt het tot de –rode– mens 
om te zien wat die daartegen zal roepen; 
en al wat hij daartegen roept, 
   de –rode-mens met een een levende ziel, 
   dát is zijn naam. 

20 De –rode– mens roept namen uit 
voor al het vee, voor 
   het gevogelte des hemels en 
voor alle wildleven van het veld; 
maar voor de –rode– mens 
heeft hij geen hulp gevonden 
   als zijn tegenover. 

21 Dan laat de Ene, God, een verdoving vallen 
   over de –rode– mens zodat die inslaapt; 
hij neemt 
een van zijn zijden 
en sluit met vlees de plek daarvan af. 

22 De Ene, God, 
   bouwt de zijde die hij heeft weggenomen 
   van de –rode– mens 
   uit tot een vrouw; 
hij laat haar komen tot de –rode– mens. 

23 Dan zegt hij, de –rode– mens: 
zij is het nu!- 
been uit mijn beenderen 
en vlees uit mijn vlees!- 
tot haar worde geroepen ‘isja’,- vrouw, 
want uit een iesj,- man is zij genomen! 

24 Daarom zal een man 
zijn vader en moeder verlaten; 
hechten moet hij zich aan zijn vrouw, 
worden zullen ze tot één vlees. 

25 Ze zijn, zij tweeën, naakt* , 
de mens en zijn vrouw; 
en zij schamen zich niet. 

Hoofdstuk 3

1 Maar de slang is naakter geweest 
dan alle wildleven van het veld, 
dat de Ene, God, heeft gemaakt; 
hij zegt tot de vrouw: 
is het echt zo dat God heeft gezegd 
‘gij zult niet eten 
van al dat geboomte in de hof!’? 

2 Dan zegt de vrouw tot de slang: 
van de vrucht van het geboomte in de hof 
   mogen wij eten!- 

3 maar van de vrucht van de boom 
   midden in de hof 
heeft God gezegd: 
van die zult ge niet eten 
en hem niet aanraken,- 
anders zult ge sterven! 

4 Dan zegt de slang tot de vrouw: 
sterven?- niet sterven zult ge!- 

5 nee, God onderkent 
dat 
op de dag dat ge van hem eet 
uw ogen zullen opengaan; 
worden zult ge als goden, 
onderkennend goed en kwaad! 

6 Dan ziet de vrouw 
dat de boom goed is om van te eten, 
   en dat hij een lust is voor de ogen 
en begeerlijk, de boom, 
   om verstand te krijgen; 
dan neemt zij van zijn vrucht en eet; 
   ze geeft ook aan haar man met haar, 
   en hij eet. 

7 Dan gaan de ogen van hen tweeën open 
en onderkennen ze 
dat ze ongekleed zijn, zij; 
ze naaien loof van een vijg aaneen 
en maken zich gordels. 

8 Ze horen 
de stem van de Ene, God, 
   omgaan door de hof, 
   in de geestesadem van die dag, 
en de –rode– mens verschuilt zich, 
   en zijn vrouw ook, 
voor het aanschijn van de Ene, God, 
te midden van het geboomte van de hof. 

9 Dan roept de Ene, God, 
   tot de –rode– mens 
   en zegt tot hem: waar ben je? 

10 En hij zegt: 
uw stem heb ik gehoord in de hof,- 
en ik werd bevreesd, omdat ik ongekleed ben, 
   en verschool mij! 

11 En hij zegt: 
wie heeft aan jou gemeld 
dat je ongekleed bent, jij?- 
heb je van de boom gegeten 
waarvan ik je heb geboden 
   om daar niet van te eten? 

12 Dan zegt de –rode– mens: 
de vrouw die gij hebt gegeven 
   om met mij te zijn, 
zij gaf mij van de boom en toen at ik. 

13 Dan zegt de Ene, God, tot de vrouw: 
   waarom heb je dát gedaan?- 
de vrouw zegt: 
de slang heeft mij verleid en ik at! 

14 Dan zegt de Ene, God, tot de slang: 
   omdat je dat gedaan hebt, 
vervloekt jij, anders dan alle gedierte 
en alle wildleven van het veld 
zul je op je buik voortgaan 
en stof zul je eten, 
   al de dagen van je leven!- 

15 en vijandschap zal ik zetten 
tussen jou en de vrouw, 
tussen jouw zaad en haar nazaat; 
hij zal jou voor het hoofd stoten, 
jíj zult hem bijten in de hiel. 
•• 

16 Tot de vrouw heeft hij gezegd: 
in veelvoud vermeerder ik je pijniging 
   en je zwangerschap, 
in pijn zul je zonen baren; 
op je man richt zich je hartstocht 
en hij zal je overheersen! 
•• 

17 Tot –rode– Adam heeft hij gezegd: 
omdat je hebt gehoord 
   naar de stem van je vrouw 
en at van de boom, 
waarover ik je had geboden en gezegd: 
‘eet van hem níet!’ 
is nu de –rode– grond 
   om jouwentwil vervloekt; 
in pijn zul je van haar eten 
al de dagen van je leven; 

18 doornen en distels 
   zal ze voor je laten ontspruiten,- 
en eten zul je het gewas van het veld!- 

19 met het zweet in je neusgaten 
   zul je (je) brood eten, 
totdat je terugkeert tot de –rode– grond, 
want uit haar ben je genomen; 
ja, stof ben jij 
en tot stof keer je terug! 

20 De –rode– mens 
   roept als naam voor zijn vrouw uit 
  ‘Eva’,- levensbron,- 
want zij is moeder geworden 
   van al wie leeft. 

21 Dan maakt de Ene, God, 
   voor –rode– Adam 
   en voor zijn vrouw 
   mantels van huid 
   en kleedt hen aan. 
• 

22 Dan zegt de Ene, God: 
ziehier, de –rode– mens is geworden 
   als een van ons 
en heeft kennis van goed en kwaad; 
welnu, laat hij niet zijn hand uitzenden: 
nemen zal hij ook van de boom des levens 
en eten zodat hij leeft voor eeuwig! 

23 Dan zendt de Ene, God, hem heen 
   uit de hof van Eden; 
om de –rode– grond te dienen 
waaruit hij is genomen; 

24 hij verdrijft de –rode– mens,- 
en doet ten oosten 
   van de hof van Eden wonen 
   de cheroeviem 
en het flakkeren van het wentelende zwaard, 
ter bewaking van 
de weg naar de boom des levens. 

 

Hoofdstuk 4

1 De –rode– mens 
heeft Eva, zijn vrouw, bekend; 
zij wordt zwanger en baart Kaïn,- 
   verworvene! 
Ze zegt: 
verworven heb ik een man, bij de Ene! 

2 Zij voegt toe en baart 
zijn broeder Abel,- ijlheid; 
Abel wordt herder over wolvee, 
Kaïn 
is dienaar van de –rode– grond geworden. 

3 Het geschiedt na verloop van dagen: 
Kaïn doet komen van de vrucht 
   van de –rode– grond 
een broodgift aan de Ene. 

4 Abel, ook hij heeft doen komen: 
   van de eerstelingen van zijn wolvee 
   en van hun vet; 
de Ene slaat acht 
op Abel en zijn broodgift. 

5 Op Kaïn en zijn broodgift 
   heeft hij geen acht geslagen; 
dat brandt hevig in Kaïn 
en zijn aanschijnstrekken vervallen. 

6 Dan zegt de Ene tot Kaïn: 
waarom is het in jou zo ontbrand en 
waarom 
   zijn je aanschijnstrekken vervallen?- 

7 is er niet als je goed doet verheffing?- 
en als je niet goed doet 
ligt zonde voor de deur op de loer; 
op jou is zijn hartstocht gericht, 
en jij, jij moet over hem heersen! 

8 Dan zegt Kaïn tot Abel, zijn broer:………* 
En het geschiedt: als zij op het veld zijn 
staat Kaïn op tegen Abel, zijn broer, 
   en vermoordt hem. 

Kain en Abel

12th-13th eeuw, mozaïek, Kathedraal van de hemelopneming, Sicilie,
 Kaïn doodt Abel met een knuppel (Gen 4:8). Het mozaïek toont Abel’s             bloed, een typologische interpretatie van Abel als voorloper van Christus,   wiens bloed vloeide om de wereld te redden.

9 Dan zegt de Ene tot Kaïn: 
waar is Abel, je broer?- 
hij zegt: mij onbekend,- 
ben ík mijns broeders hoeder? 

10 Hij zegt: wát heb je gedaan!- 
een stem!- stromen bloed van je broeder 
schreeuwen mij toe 
   van de –rode– grond!- 

11 nu dan, vervloekt jij, 
weg van de –rode– grond 
   die haar mond moest opensperren 
om de stromen bloed van je broeder 
   op te nemen uit jouw hand; 

12 wanneer je de –rode– grond dient 
zal ze haar kracht niet toevoegen aan jou; 
dolend en dwalend zul je wezen 
   op het aardland! 

13 Dan zegt Kaïn tot de Ene: 
te groot is mijn misdaad om te dragen: 

14 zie, ge hebt mij verjaagd vandaag 
van op het aanschijn 
   van de –rode– grond 
en voor uw aanschijn moet ik mij verbergen; 
ik ben dolend en dwalend geworden 
   op het aardland, 
het zal zo worden: 
   wie mij vindt zal mij vermoorden! 

15 Maar dan zegt de Ene tot hem: 
zó niet; al wie Kaïn vermoordt, 
zevenvoudig wordt hij gewroken; 
de Ene zet op Kaïn een teken, 
dat al wie hem vindt hem niet mag neerslaan. 

16 Kaïn trekt weg van voor het aanschijn 
   van de Ene; 
hij zet zich neer in het land Nod,- dwaalspoor, 
   ten oosten van Eden. 

17 Kaïn bekent zijn vrouw, 
ze wordt zwanger en baart Henoch; 
hij wordt bouwheer van een stad 
en roept een naam uit voor de stad 
naar de naam van zijn zoon: Henoch! 

18 Gebaard wordt aan Henoch: 
   Irad,- stedeling, 
en Irad 
heeft Mechoejaël geboren doen worden; 
Mechiaël 
heeft Metoesjaël geboren doen worden en 
Metoesjaël heeft Lamech 
   geboren doen worden. 

19 Lamech neemt zich twee vrouwen; 
de naam van de ene is Ada, 
de naam van de tweede is Tsila. 

20 Dan baart Ada Javal; 
díe is geworden 
de vader 
van wie neerzit met tent en kudde. 

21 De naam van zijn broer is Joeval; 
die is geworden 
de vader 
van al wie een greep heeft 
   op harp en panfluit. 

22 En Tsila, ook zij 
heeft gebaard, en wel Toeval Kaïn, 
een smid,- 
elk die kerft in koper en ijzer; 
en de zuster van Toeval Kaïn 
   is Naäma. 

23 Dan zegt Lamech tot zijn vrouwen: 
Ada en Tsila, hoort naar mijn stem, 
vrouwen van Lamech, 
leent het oor aan wat ik zeg!- 
want een man heb ik vermoord 
   om een schram aan mij 
en een pasgeborene 
   om een striem in mij!- 

24 want zevenvoudig wordt Kaïn gewroken, 
en Lamech zevenenzeventigmaal! 

25 Rode Adam bekent nogmaals 
   zijn vrouw, 
en zij baart een zoon 
en roept als naam voor hem uit: Set,- inzet, 
‘want God heeft voor mij ander zaad ingezet 
in plaats van Abel, 
omdat Kaïn hem heeft vermoord!’ 

26 Aan Set, 
   ook hem wordt een zoon geboren; 
hij roept als naam voor hem uit: Enosj; 
tóen is men begonnen 
de naam van de Ene aan te roepen. 
• 

Hoofdstuk 5

1 Dit is de boekrol 
van de geboorten uit –rode– Adam, 
ten dage dat 
God –rode– Adam schiep 
heeft hij hem 
   naar de gelijkenis van God gemaakt. 

2 Mannelijk en vrouwelijk schiep hij hen; 
hij zegent hen 
en roept als hun naam uit: Adam!,- 
   rode mensheid, 
op de dag van hun schepping. 
•• 

3 Rode Adam leeft 
dertig en honderd jaar; 
dan wordt er een geboren naar 
   zijn gelijkenis en als zijn beeld, en 
hij roept als naam voor hem uit: Set. 

4 De dagen van –rode– Adam worden, 
nádat hij Set heeft doen baren, 
achthonderd jaar; 
zonen en dochters doet hij baren. 

5 Zo worden 
al de dagen van –rode– Adam dat hij leeft 
negenhonderd jaar en 
dertig jaar,- 
dan sterft hij. 
•• 

6 Set leeft 
vijf jaren en 
honderd jaar,- 
en doet Enosj baren. 

7 Set leeft 
nádat hij Enosj heeft doen baren 
zeven jaren en 
achthonderd jaar; 
zonen en dochters doet hij baren. 

8 Zo worden al de levensdagen van Set 
twaalf jaar en 
negenhonderd jaar; 
dan sterft hij. 
•• 

9 Enosj leeft negentig jaar; 
dan doet hij Kenan baren. 

10 Enosj leeft 
nádat hij Kenan heeft doen baren 
vijftien jaar en 
achthonderd jaar; 
zonen en dochters doet hij baren. 

11 Zo worden alle dagen van Enosj 
vijf jaren en 
negenhonderd jaar; 
dan sterft hij. 
•• 

12 Kenan leeft zeventig jaar; 
en doet baren: Mehalalel. 

13 Kenan leeft 
nádat hij Mehalalel heeft doen baren 
veertig jaar en 
achthonderd jaar; 
zonen en dochters doet hij baren. 

14 Zo worden alle dagen van Kenan 
tien jaren en 
negenhonderd jaar; 
dan sterft hij. 
•• 

15 Mehalalel leeft 
vijf jaren en zestig jaar; 
dan doet hij Jered baren. 

16 Mehalalel leeft 
nádat hij Jered heeft doen baren 
dertig jaar en 
achthonderd jaar; 
zonen en dochters doet hij baren. 

17 Zo worden alle dagen van Mehalalel 
vijfennegentig jaar en 
achthonderd jaar; 
dan sterft hij. 
•• 

18 Jered leeft 
tweeënzestig jaar en honderd jaar; 
dan doet hij Henoch baren. 

19 Jered leeft 
nádat hij Henoch heeft doen baren 
achthonderd jaar; 
zonen en dochters doet hij baren. 

20 Zo worden alle dagen van Jered 
tweeënzestig jaar en 
negenhonderd jaar; 
dan sterft hij. 
• 

21 Henoch leeft 
vijfenzestig jaar; 
dan doet hij Metoesjelach baren. 

22 Henoch wandelt met God 
nadat hij Metoesjelach heeft doen baren, 
driehonderd jaar; 
zonen en dochters doet hij baren. 

23 Zo wordt 
het geheel van de dagen van Henoch 
vijfenzestig jaar en 
driehonderd jaar. 

24 Henoch wandelt met God, 
en dan is hij niet meer, 
want God heeft hem meegenomen. 
• 

25 Metoesjelach leeft 
zevenentachtig jaar en honderd jaar; 
dan doet hij Lamech baren. 

26 Metoesjelach leeft 
nádat hij Lamech heeft doen baren 
tweeëntachtig jaar en 
zevenhonderd jaar; 
zonen en dochters doet hij baren. 

27 Zo worden alle dagen van Metoesjelach 
negenenzestig jaar en 
negenhonderd jaar; 
dan sterft hij. 
• 

28 Lamech leeft 
tweeëntachtig jaar en honderd jaar; 
dan doet hij een zoon baren. 

29 Hij roept als naam voor hem uit 
   ‘Noach’, troost,* om te zeggen: 
déze 
zal ons troost verschaffen 
   voor wat wij doen 
   en voor de pijniging van onze handen 
aan de –rode– grond 
die de Ene vervloekt heeft. 

30 Lamech leeft 
nadat hij Noach heeft doen baren 
vijfennegentig jaar en 
vijfhonderd jaar; 
zonen en dochters doet hij baren. 

31Zo wordt het geheel 
   van de dagen van Lamech 
zevenenzeventig jaar en 
zevenhonderd jaar; 
dan sterft hij. 
•• 

32Noach wordt een zoon van vijfhonderd jaar; 
Noach laat baren 
Sem, Cham en Jafet. 

Hoofdstuk 6

1 Het gewordt dat de –rode– mensheid 
is begonnen 
talrijk te worden op het aanschijn van de 
   –rode– grond: 
en er zijn aan hen dochters gebaard. 

2 De zonen van God zien de dochters van de 
   –rode– mens aan: 
ja, góed zijn die!- 
en zij nemen zich vrouwen, 
uit al wat zij hebben verkoren. 

3 Dan zegt de Ene: 
laat mijn adem niet voor eeuwig toeven 
   in de –rode– mens, 
hij is immers maar vlees!- 
worden zullen zijn dagen 
honderd en twintig jaar! 

4 De reuzen 
zijn op het aardland geweest 
in die dagen 
en ook daarna, 
als de zonen van God komen 
   tot de dochters van de –rode– mensheid 
en zij voor hen kinderen gebaard hebben; 
zij zijn de kerels uit de eeuwigheid, 
   de mannen van de naam. 
• 

5 Dan ziet de Ene 
hoe overvloedig het kwaad 
   van de –rode– mens 
is op het aardland, 
en dat wat zijn hart aan gedachten formeert 
enkel maar kwaad is, al den dag. 

6 De Ene krijgt spijt 
dat hij de –rode– mens gemaakt heeft 
   op het aardland: 
het doet pijn aan zijn hart. 

7 Dan zegt de Ene: 
wegvagen zal ik de –rode– mens 
   die ik heb geschapen 
van op het aanschijn van de –rode– grond, 
vanaf de –rode– mensheid tot aan het vee 
en wat rondkruipt 
   en het gevogelte van de hemel; 
want ik heb spijt gekregen 
   dat ik ze heb gemaakt! 

8 Maar Noach,- spijt,* 
heeft genade gevonden 
   in de ogen van de Ene. 
• 

9 Dit zijn de geboorten uit Noach: 
Noach is 
een man oprecht en vol-gaaf geweest 
   in de generaties mét hem; 
met Gód heeft Noach gewandeld. 

10 Noach doet een drietal zonen baren: 
Sem, Cham en Jafet. 

11 Het aardland wordt bedorven 
   voor het aanschijn van God: 
het aardland wordt vervuld van geweld. 

12 God ziet het aardland aan, 
   en ziedaar, het is bedorven; 
want verdorven heeft alle vlees 
   zijn weg op het aardland. 
•• 

13 Dan zegt God tot Noach: 
het einde van alle vlees 
   is voor mijn aanschijn gekomen, 
want het aardland is vervuld 
   van geweld,- vanwege hun verschijning; 
ziehier, verderven zal ik hen 
   met het aardland; 

14 maak, jij-voor-jou, 
   een ark van stammen cipres; 
als een vogelnest moet je de ark maken; 
bedekken moet je haar 
binnenshuis en buiten met pekdekking; 

15 en dit is 
hoe je haar moet maken: 
driehonderd el 
de lengte van de ark, 
vijftig el haar breedte, 
dertig el haar opstand; 

16 een lichtluik moet je maken voor de ark, 
op een el van bovenaf 
   moet je dat laten ophouden 
en de deur van de ark 
   moet je in haar zijde inzetten; 
onderste, tweede en derde (dekken) 
   moet je maken; 

17 en ik, 
ziehier, ik doe de watervloed komen 
   over het land 
om te verderven alle vlees 
waarin levensadem is, 
onder de hemel; 
al wat op het land is zal omkomen; 

18 maar gestand doen 
   zal ik mijn verbond met jou: 
komen zul jij in de ark, 
jijzelf, 
je zonen, je vrouw 
   en de vrouwen van je zonen met jou; 

19 van al wat leeft, van alle vlees 
van alles twee 
zul je doen komen in de ark 
   om met jou te doen overleven; 
mannelijk en vrouwelijk zullen ze wezen; 

20 van het gevogelte naar hun verschil, 
van het vee naar zijn verschil, 
van al wat over de –rode– grond kruipt 
naar hun verschil: 
met van alles twee zullen ze komen tot jou 
   om te doen overleven; 

21 en jijzelf, neem jij voor jou mee 
van alle eten dat wordt gegeten 
en zamel dat bij jou in, 
worden zal dat voor jou en voor hen 
   om te eten! 

22 Dat doet Noach; 
naar al wat God hem heeft geboden, 
   zo heeft hij gedaan. 
•• 

 

Ark van NoachHoofdstuk 7

1 Dan zegt de Ene tot Noach: 
kom, jijzelf en heel je huis, in de ark; 
want jou heb ik gezien als een oprechte 
   voor mijn aanschijn 
   in deze generatie. 

2 Van al het reine vee 
neem jij je er zeven en zeven,- 
   een man en zijn vrouw; 
en van het vee 
dat niet rein is: dat is een tweetal 
   een man en zijn vrouw; 

3 ook van het gevogelte van de hemel 
   zeven en zeven, mannetje en wijfje; 
om nazaten te doen overleven 
   op het aanschijn van heel het aardland; 

4 want nog een zevental dagen, 
dan laat ik het regenen over het aardland 
veertigmaal een dag en 
veertigmaal een nacht; 
wegvagen zal ik 
al het bestaande dat ik heb gemaakt 
van op het aanschijn van de –rode– grond. 

5 Noach doet,- 
naar al wat de Ene hem heeft geboden. 

6 Noach was 
een zoon van zeshonderd jaar; 
toen is de vloed geschied, 
water over het aardland. 

7 Dan komt Noach, 
en zijn zonen en zijn vrouw 
en de vrouwen van zijn zonen met hem 
   de ark in,- 
vanwege de verschijning 
   van de wateren van de vloed. 

8 Van het vee dat rein is 
en van het vee 
waarvan er geen rein is,- 
van het gevogelte en 
al wat er rondkruipt 
   over de –rode– grond 

9 zijn ze twee aan twee 
   gekomen tot Noach, tot de ark, 
   mannelijk en vrouwelijk,- 
zoals God het Noach had geboden. 

10 Het gewordt, na de zeven dagen: 
de wateren van de vloed 
hebben gewoed over het land. 

11 In het jaar van het zeshonderdste jaar 
   van Noachs leven, 
in de tweede maand 
op de zeventiende dag na nieuwemaan,- 
op deze dag 
zijn alle bronnen van de overstelpende 
   oervloed losgebarsten 
en zijn de sluizen des hemels geopend. 

12 Dan woedt de slagregen over het aardland: 
veertigmaal een dag en 
veertigmaal een nacht. 

13 In het bot van deze dag is Noach, 
met Sem, Cham en Jafet, Noachs zonen,- 
en de vrouw van Noach 
en de drie vrouwen van zijn zonen met hen, 
   aangekomen in de ark. 

14 Zij en alle wildleven 
   naar zijn verscheidenheid, 
alle vee in zijn soorten en 
al wat er rondkruipt over het aardland 
   naar zijn verscheidenheid; 
al het gevogelte naar zijn verscheidenheid, 
elke tsjilper, elke vleugel, 

15 zij komen tot Noach, tot de ark; 
twee aan twee, uit alle vlees 
waarin levensgeest is. 

16 En die komen, 
mannelijk en vrouwelijk zijn zij 
   uit alle vlees gekomen, 
zoals God hem heeft geboden; 
dan sluit de Ene achter hem af. 

17 De vloed woedt 
   veertigmaal een dag over het aardland, 
de wateren wassen, 
tillen de ark op, 
en die verheft zich van op het aardland. 

18 Als de wateren winnen 
   en bovenmate wassen over het aardland,- 
gaat de ark voort 
   over het aanschijn van de wateren. 

19 De wateren hebben 
zo bovenmatig veel over het aardland gewonnen, 
dat overdekt worden 
   alle hoge bergen 
die er onder al de hemelen zijn. 

20 Vijftien el daarboven 
   hebben de wateren gewonnen,- 
en de bergen worden overdekt. 

21 Dan bezwijkt 
alle vlees dat rondkruipt op het aardland 
als het gevogelte, als het vee, 
   als het wildleven, 
en als alle gewemel dat wriemelt 
   over het aardland,- 
heel de –rode– mensheid. 

22 Alles 
met ademtocht van geest en leven 
   in zijn neusgaten, 
van al wat op het droge is: 
   ze zijn gestorven. 

23 Hij vaagt weg 
   al het bestand dat er op het aanschijn 
   van de –rode– grond is, 
van –rode– mens tot vee, 
   tot wat rondkruipt 
   en tot het gevogelte des hemels,- 
ze worden weggevaagd van het aardland; 
dan rest slechts Noach 
   en wat er met hem in de ark is. 

24 De wateren winnen over het aardland: 
vijftigmaal en honderdmaal een dag. 

Chagall

                                 Marc Chagall, de ark van Noach

Hoofdstuk 8

1 Maar God blijft Noach indachtig 
en al wat er in het wild leeft en alle vee 
dat met hem in de ark is: 
God laat een geestesstorm 
   over het aardland trekken, 
en de wateren bedaren. 

2 Gestopt worden de bronnen 
   van de oervloed 
en de sluizen van de hemelen,- 
de slagregen uit de hemelen houdt op. 

3 De wateren keren terug van over het aardland, 
   gaandeweg kerend; 
de wateren wijken 
na verloop van 
honderdvijftigmaal een dag. 

4 De ark vindt rust in de zevende maand 
op de zeventiende dag na nieuwemaan,- 
op de bergen van Ararat. 

5 De wateren 
zijn blijven weggaan en wijken 
tot de tiende maand; 
in de tiende, op de eerste na nieuwemaan 
hebben de toppen van de bergen 
   zich laten zien. 

6 Het geschiedt 
na verloop van veertigmaal een dag: 
dan opent Noach 
het venster in de ark dat hij gemaakt heeft 

7 en zendt de raaf weg; 
die trekt uit, 
   in een uittrekken en terugkeren, 
tot aan het opdrogen van de wateren 
   van over het aardland. 

                     Noach duif

8 Dan zendt hij de duif van zich weg, 
om te zien of de wateren zijn verminderd 
van over het aanschijn van de –rode– grond. 

9 Maar de duif heeft geen rust gevonden 
   voor de holte van haar voet 
en keert tot hem terug in de ark, 
want (er staat) water over het aanschijn 
   van heel het aardland. 
Hij zendt zijn hand uit, neemt haar vast 
en laat haar tot zich komen in de ark. 

10 Hij wacht nog 
een zevental andere dagen; 
dan zendt hij de duif wéér weg uit de ark. 

11 De duif komt tot hem tegen avondtijd 
en ziedaar: 
   een afgebroken olijftak in haar bek!- 
dan weet Noach 
dat de wateren 
   van over het aardland zijn afgenomen. 

12 Hij wacht nogmaals 
een zevental andere dagen; 
hij zendt de duif weg 
en zij is niet meer nogmaals 
   naar hem teruggekeerd. 

13 Het geschiedt 
   in het zeshonderd en eerste jaar, 
aan het begin, 
   op de eerste na nieuwemaan, 
dat de wateren zijn gaan opdrogen 
   van over het aardland; 
dan verwijdert Noach het deksel van de ark, 
ziet uit,- 
en ziedaar, gaan drogen zijn 
   de gelaatstrekken van de –rode– grond! 

14 In de tweede maand 
op de zevenentwintigste dag 
   na nieuwemaan: 
dan is het aardland droog! 
•• 

15 Dan spreekt God tot Noach en zegt: 

16 trek weg uit de ark: 
jijzelf, 
en je vrouw, je zonen 
   en de vrouwen van je zonen met jou; 

17 alle leven dat bij je is, van alle vlees, 
met het gevogelte, het vee en al het kruipsel 
   dat over het aardland rondkruipt, 
   laat dat met je mee wegtrekken,- 
dat ze wemelen zullen over het land 
en vruchtbaar en overvloedig worden 
   op het aardland. 

18 Dan trekt Noach uit,- 
en zijn zonen, zijn vrouw 
   en de vrouwen van zijn zonen 
   met hem mee. 

19 Alle wildleven, 
al het kruipsel en al het gevogelte, 
al wat over het land voortkruipt,- 
in hun families 
zijn ze weggetrokken uit de ark. 

20 Noach bouwt een altaar voor de Ene; 
hij neemt 
van al het reine vee 
en van al het reine gevogelte een deel 
en doet op het altaar opgangsgaven opgaan. 

21 De Ene ruikt 
de reuke die-tot-rust-brengt 
en de Ene zegt tot zijn hart: 
ik zal niet nóg eens 
   de –rode– grond verwensen 
vanwege de –rode– mens, 
want de formatie van ’s mensen hart 
   is kwaadaardig van zijn jonge jaren af; 
ik zal niet nog eens alle leven zó slaan 
   als ik heb gedaan!- 

22 voortaan, al de dagen van het aardland, 
zullen zaaiing en oogst, koude en hitte, 
   zomer en winter, dag en nacht 
   geen sabbat houden! 

Hoofdstuk 9

1 Dan zegent God 
Noach en zijn zonen; 
hij zegt tot hen: draagt vrucht, 
   weest overvloedig 
en vervult het aardland!- 

2 vreze voor u en schrik voor u 
   moge er zijn 
over alle leven van het aardland en 
over alle gevogelte van de hemel; 
bij al wat kruipt over de –rode– grond 
   en bij alle vissen der zee: 
in handen zijn ze u gegeven; 

3 al wat er rondkruipt en leeft 
zal er voor u zijn als eten; 
evenals het groene kruid 
heb ik u dat alles gegeven; 

4 echter: vlees 
met zijn ziel, zijn bloed, 
zult ge niet eten; 

5 echt, uw bloed zal ik 
   voor uw zielen opeisen, 
uit de hand van alle leven* 
   eis ik het,- 
en uit de hand van de –rode– mens: 
uit de hand van eens mans broeder 
eis ik de ziel van de –rode– mens op; 

6 vergiet iemand het bloed 
   van de –rode– mens, 
door de –rode– mens 
   zal zijn bloed worden vergoten; 
want naar het beeld van God 
heeft hij de –rode– mens gemaakt; 

7 gij dus: draagt vrucht en wordt overvloedig!- 
verbreidt u over het aardland 
   en wordt overvloedig daarop! 
•• 

8 Dan zegt God tot Noach 
en tot zijn zonen met hem,- hij zegt: 

9 ik, 
hier ben ik, ik breng tot stand: 
   een verbond van mij met u,- 
en met uw zaad na u; 

10 met alle levende ziel die met u is, 
met het gevogelte, met het vee en 
   met alle wildleven van het land met u 
uit het geheel van wie 
   zijn weggetrokken uit de ark, 
voor alle leven van het aardland; 

11 gestand doen zal ik mijn verbond met u, 
niet nogmaals zal alle vlees 
   worden weggemaaid 
   door de wateren van de vloed,- 
niet nogmaals geschiede er zo’n vloed 
   om het aardland te verderven! 

12 Dan zegt God: 
dit is het teken van het verbond dat ik geef 
tussen mij en u 
en alle levende ziel die met u is,- 
voor generaties van eeuwig: 

13 mijn boog 
heb ik gegeven in de wolken: 
zij zal worden tot teken van verbond 
tussen mij en het aardland; 

14 het zal geschieden: 
als ik wolken welf over het aardland,- 
en de boog in de wolken zich heeft laten zien,- 

15 zal ik gedenken mijn verbond 
tussen u en mij 
en alle levende ziel, in alle vlees: 
niet nogmaals zal het water 
   worden tot een vloed 
om te verderven alle vlees; 

16 zal de boog daar wezen in de wolken, 
aanzien zal ik haar 
om te gedenken het verbond voor eeuwig 
tussen God en alle levende ziel 
en alle vlees op het aardland! 

17 Dan zegt God tot Noach: 
dit is het teken van het verbond dat ik 
   tot stand heb gebracht 
tussen mij 
en alle vlees op het aardland! 
• 

18 De zonen van Noach 
   die uit de ark wegtrekken, dat worden: 
Sem, Cham en Jafet. 
Cham, 
   hij is de vader van Kanaän. 

19 Een drietal zijn dezen, de zonen van Noach, 
en van dezen uit 
   is heel het aardland overspreid. 

20 Dan maakt Noach als man 
   van de –rode– grond een begin: 
hij plant een wijngaard. 

21 Hij drinkt van de wijn en wordt dronken; 
hij ontbloot zich binnen in zijn tent. 

22 Dan ziet 
Cham, de vader van Kanaän, 
de naaktheid van zijn vader aan, 
en meldt die aan zijn twee broers buiten. 

23 Sem neemt, met Jafet, de mantel, 
en legt die op de schouders van hen tweeën; 
ze lopen achteruit 
en dekken 
de naaktheid van hun vader toe; 
met hun aanschijn naar achteren gericht 
hebben ze de naaktheid van hun vader 
   niet gezien. 

24 Noach wordt wakker uit zijn wijnroes 
en komt te weten 
wat zijn jongste zoon aan hem heeft gedaan. 

25 En hij zegt: vervloekt is Kanaän!- 
dienaar van dienaren worde hij 
   voor zijn broeders! 

26 En hij zegt: 
gezegend de Ene, de God van Sem; 
worde Kanaän dienstknecht voor hem!- 

27 uitbreiding geve God aan Jafet,- uitbreiding, 
wonen moge hij in de tenten van Sem,- 
en worde Kanaän dienstknecht voor hem! 

28 Noach leeft na de vloed 
driehonderd jaar en 
vijftig jaar. 

29 Zo wordt het geheel van Noachs dagen 
negenhonderd jaar en 
vijftig jaar; 
dan sterft hij. 

• 

einde zondvloed