De woorden 'religie', 'mystiek' en 'spiritualiteit' etymologisch

bron: M. Philippa e.a. (2003-2009) Etymologisch Woordenboek van het Nederlands

religie zn. ‘godsdienst’ Middel-Nederlands religioene ‘kloosterleven’ [1265-70; VMNW] en religyoen ‘godsdienst’ [1300-25; MNW-R], dan die religie ‘het kloosterleven’ [1340-60; MNW-P], in valscher religien ‘in onware godsdienst’ [1384-95; MNW-P]. Eerst als religioen(e) ontleend aan Frans religion ‘godsdienst’ [ca. 1120; Rey], ook religiun ‘klooster’ [ca. 1130; TLF], dat ontleend is [ca. 1085; Rey] aan middeleeuws Latijn religio < klassiek Latijn religiō (genitief -iōnis) ‘bedenking, gewetensbezwaar, godsdienst’, dat in het middeleeuws Latijn ook ‘kloosterleven, kloosterorde’ betekende. Later als religie rechtstreeks ontleend aan Latijn religiō, een woord waarvan de etymologie al bij de Romeinen omstreden was. Volgens een aannemelijke etymologie, die reeds door Cicero werd verdedigd, zou het een afleiding zijn van relegere ‘opnieuw doornemen, opnieuw lezen’, gevormd met → re- ‘opnieuw’ bij legere ‘verzamelen, lezen, doorlopen’, zie →legende, en zo betekenissen verklaren als ‘bedenking’ en ‘gewetensbezwaar’ en vervolgens ‘godsdienst’ als een nauwkeurig volgen van godsdienstige riten. Volgens anderen, zoals Augustinus, zou het een afleiding zijn van religāre ‘vastbinden’, gevormd met → re- als intensiverend voorvoegsel en ligāre ‘binden’, zie → liëren, omdat religie iemand in geweten bindt, bijv. door een afgelegde eed.

P.A.F. van Veen en N. van der Sijs (1997), Van Dale Etymologisch woordenboek

religie [godsdienst] {1480 in de betekenis ‘godsdienst, afzondering van de wereld, kloosterorde’} < latijn religio [gemoedsbezwaar, godsdienstig bezwaar, plichtsbetrachting, godsvrucht, geloof, godsdienst], van religare [vastbinden], van re- [wederom] + ligare [binden]. Men is door en aan de goddelijke rechten ‘gebonden’. In het middelnl. was gewoner religioen [godsdienst, kloosterleven] {1265-1270} ontleend aan Frans religion.

religion (n.)

bron: http://www.etymonline.com/index.php?allowed_in_frame=0&search=religion&searchmode=none

c.1200, "state of life bound by monastic vows," also "conduct indicating a belief in a divine power," from Anglo-French religiun (11c.), Old French religion "piety, devotion; religious community," and directly from Latin religionem(nominative religio) "respect for what is sacred, reverence for the gods; conscientiousness, sense of right, moral obligation; fear of the gods; divine service, religious observance; a religion, a faith, a mode of worship, cult; sanctity, holiness," in Late Latin "monastic life" (5c.). According to Cicero derived from relegere "go through again" (in reading or in thought), from re- "again" (see re-) + legere "read" (see lecture (n.)). However, popular etymology among the later ancients (Servius, Lactantius, Augustine) and the interpretation of many modern writers connects it with religare "to bind fast" (see rely), via notion of "place an obligation on," or "bond between humans and gods." In that case, the re- would be intensive. Another possible origin is religiens "careful," opposite of negligens. In English, meaning "particular system of faith" is recorded from c.1300; sense of "recognition of and allegiance in manner of life (perceived as justly due) to a higher, unseen power or powers" is from 1530s.

*

religie

bron: Woordenboek der Nederlansche taal WNT) –artikel gepubliceerd in 1962

Uit mlat. religio. Spellingvarianten: relizië , relizie, -ze, reliezjie, -zje.

  1. Geestelijke orde, kloosterorde of -instelling. Deze bet. komt reeds in het mnl. voor. Ook wel concr. voor: gebouw van zodanige orde, klooster. Thans in het Z. blijkbaar nog wel eens gebruikt.
  2. Habijt, kloostergewaad, ordekleed. Deze bet. komt reeds in het mnl. voor. Slechts in de volg. aanh.
  3. Stelsel van voorschriften waaraan het leven in een klooster of een orde onderworpen is; Regel. Sinds lang verouderde betekenis.
  4. Het van de wereld afgezonderde, aan God toegewijde leven; kloosterlijke staat of leven. Veroud., behalve in de verb. IN RELIGIE —.
  5. Bepaalde vorm, bepaald systeem (soms ook: type) van geloof of godsdienstige overtuiging (en godsvereering), inz. gebezigd m. betr. t. de differentiaties van het Christendom; soms ook zooveel als: geloofsleer. In de 18de en 19de e. blijkbaar weinig in gebruik geweest. Niet altijd scherp te scheiden van de bet. 7).
  6. Als coll. ben. voor de uiterlijke verrichtingen, de riten of ceremoniën, waarmee men, volgens de begrippen of de voorschriften van een bepaalde gemeenschap, de Godheid eert of aanbidt; gemeenschappelijke godsdienstoefening, eeredienst, kerkdienst, cultus. — Onze jongste aanh. uit de literatuur is van 1682.
  7. De totaliteit van alle gedachten en gevoelens van een mensch of een groep van menschen, die betrekking hebben op een Opperwezen. Van het begin der 17de tot het midden der 19de e. blijkbaar weinig in gebruik geweest. Niet altijd scherp te scheiden van de bet. 5).
  8. +Geweten, nauwgezetheid; gewetensbezwaar. Alleen in enkele wdb. Veroud.
  9. Bij overdracht. Het zich geheel en al geven of toewijden aan iets of iemand, verknochtheid.
  10. (In aansluiting bij de bet. 5 of 7) Geheel van gedachten en gevoelens van een mensch of een groep van menschen m. betr. t. een niet door God of een godheid bepaald of althans als autonoom gevoeld ideaal.

Samenst. en samenst. afl.

Als tweede lid b.v. in: CHRISTENRELIGIE, CULTUURRELIGIE, FETISCHRELIGIE, HINDOERELIGIE, KINDERRELIGIE, MOEDERRELIGIE, MORAALRELIGIE, NATUURRELIGIE, NEORELIGIE, OERRELIGIE, PAPISTENRELIGIE, PSEUDORELIGIE, STAMRELIGIE, VADERRELIGIE, VERLOSSINGSRELIGIE, VOLKSRELIGIE, WERELDRELIGIE, WETSRELIGIE.

Als eerste lid. Hierbij zijn, in de gewone alphabetische volgorde, ook de vele (inz. 17de-eeuwsche) samenst. opgenomen, waarvan het eerste lid, onder invloed van het hd., in den vorm religions- voorkomt; enkele malen (zie onder RELIGIONSVERWANT en RELIGIEVREDE) komt hiernaast ook religioens- voor, dat eerder als graphische variant van religions- dan als bij religioen behoorend te interpreteeren is. Voor zoover niet nader aangegeven, is het eerste lid in de bet. 5) gebruikt.

© 2007 INL. Artikel gepubliceerd in 1962.

*

Religie

bron: http://nl.wikipedia.org/wiki/Religie – Etymologie

Bij Romeinse auteurs treft men de volgende etymologieën van het woord religio aan.

Cicero leidt het woord af van relegere (herlezen, overdoen, nauwgezet in acht nemen) en typeert daarmee het begrip religie als het voortdurend en ijverig in acht nemen van alles wat op de verering van de goden betrekking heeft (vergelijk De natura deorum II, 28 en De inventione II, 22 en 53).

Lactantius verklaart religie uit religare (opnieuw binden, goed binden) en verstaat onder religie de band (liga) tussen God en de mens (Divinae Institutiones IV, 28).

Aulus Gellius leidt het begrip af van relinquere (achterlaten) en geeft daarmee aan dat alles wat tot de religie behoort van het profane is afgezonderd (Noctes Atticae IV, 9).

Augustinus brengt het woord in verband met re-eligere (opnieuw verkiezen): in de religie kiest de mens God, die hij door de zonde had verloren, weer als bron van zijn zaligheid (De civitate Dei X, 4).

Antieke theorieën over woordafleiding (etymologie) zijn echter zelden betrouwbaar. De moderne taalwetenschap leidt 'religio' af van een (niet overgeleverd) werkwoord 'religere', dat zoiets als 'verplichten' moet hebben betekend. Dat is ook in overeenstemming met de oudst vastgestelde betekenis van 'religio': (het naleven van een) religieuze plicht. De foutieve etymologie van Lactantius als zou 'religie' eigenlijk verwijzen naar een 'verbinding' tussen god(en) en mensen geniet in sommige religieuze kringen nog steeds een - begrijpelijke - populariteit. Voor een dergelijk type verbinding reserveert het Latijn echter het woord coniunctio.

Mystiek

1 leer volgens welke de menselijke ziel zich door contemplatie met God kan verenigen 

2 aanhanger van het mysticisme; vb. ‘de middeleeuwse mystieken’; AAGJE WOLFF-DEKEN: ‘Ik weet niet of gy zulk een vergiftige Misctiq zyt op het stuk der vriendschap … als ik ben’ 

mystificatie: zinsbegoocheling, bedrog enz. 

mystifiëren, mystificeren: iemand die goedgelovig is beetnemen,

Is het ernst? — of is het eene flauwe mystificatie? V. LENNEP, Rom. 21, 45 [1851]. 

Onze innige bewondering … voor deze alleszins gelukte mystificatie, KLOOS 

< Frans la théologie mystique 

bijvoeglijk naamwoord 

mystiek 

mystisch 

1 betrekking hebbend op, behorend tot de mystiek of de mystieken 

2 geheimzinnig, verborgen, duister, raadselachtig; vb. de mystieke zin der H. Schrift; rooms-katholiek: het mystiek lichaam (van Christus); theologische uitdrukking vnl. steunend op de leer van Paulus, om de verhouding aan te geven tussen de leden der kerk tot Christus en onderling; vb. de mystieke roos = de maagd Maria; symbool van het diepste geheim van de kosmos 

3) in minder strikte opvatting: berustende op een besef van bovennatuurlijke werkelijkheid, dat door verstandelijk onderzoek niet te verwerven is 

De godsdienst, in haar wezen mystiek en naïef, moest syllogistisch verklaard worden, QUACK; Een deels mystiek, deels woedend betoog tegen de bestaande orde van zaken; Ik voel, dat je geen vreemde bent, dat er tusschen ons is — een band, een verwantschap, iets mystieks bijna, COUPERUS; Rembrandt is, even als Shakespeare, een mystische realist, V. DEYSSEL 

Grieks mustikos ‘geheim, mystisch’, mustes ‘een ingewijde’ 

> Latijn mysticus ‘van de mysteriën, van verborgen riten, geheimzinnig’ > Frans mystique, Duits mystisch > Nederlands mystiek, mystisch 

mysterie 

1 eredienst, iets onbegrijpelijks 

2 verborgenheid, geheimenis, de hostie 

3 een waarheid die alleen God kent 

‘religious truth via divine revelation, hidden spiritual significance, mystical truth’ 

T. Pluim (1922), Wetenswaardig allerlei: bijdragen tot algemeene kennis voor studeerenden: Aldus noemde men bij de Grieken zekere geheime godsdienstige handelingen waaraan slechts zulke personen mochten deelnemen die na de voorgeschreven voorbereiding en aflegging der belofte van geheimhouding in de geheimen waren ingewijd. Hoogstwaarschijnlijk waren deze plechtigheden van zinnebeeldige aard en moesten zij dienen ter veraanschouwelijking van allerlei verheven godsdienstige en zedelijke waarheden. In de Middeleeuwen verstond men onder Mysteriën de voorstellingen die op het toneel (meestal in de open lucht) werden gegeven en wier stof ontleend was aan de gewijde schrift of aan de levens der Heiligen. Vooral de geheimnisvolle menswording en opstanding van Jezus werden met Kerstmis en Pasen als mysteriën vertoond. Reeds bij de Grieken droegen de ingewijden de naam mysten en daaruit ontstond het woord mystiek als de naam van het streven om in de geheimenissen der Godheid door te dringen en in meer nauwe verbinding met het Opperwezen te geraken, Hem dus inniger en vromer te vereren. Later ging de mystiek vaak vergezeld met het geloof aan geheimzinnige, bovennatuurlijke openbaringen en deze richting noemt men mysticisme. 

http://etymologiebank.ivdnt.org/trefwoord/mysterie 

Grieks mystèrion, meervoud mystèria ‘geheim; geheime leer/rite, beoefend door een ingewijde (mystēs), bestaande uit zuiveringen, gewijde offers en processies, gewijde zang enz.’; vb. de mysteriën van Eleusis > Latijn mysterium ‘geheime rite, aanbidding; sacrament, geheime zaak’ 

NB: myein (af)sluiten; vgl. Latijn mutus ‘stom, gedempt’ > gesloten, samengeknepen lippen en/of ogen voor geheimhouding? 

mysterieus

‘vol van mysterie, duister, niet onthuld of uitgelegd’, roept nieuwsgierigheid en ontzag op, niet te bevatten voor wie niet ingewijd is; wordt vaak verward met ‘mystiek’

 

Proto-Indo-Europees *(s)peis- ‘blazen’ > Latijn spiritus ‘a breathing (respiration, and of the wind), breath; breath of a god,’ hence ‘inspiration; breath of life,’ hence ‘life;’ also ‘disposition, character; high spirit, vigor, courage; pride, arrogance,’ related to spirare ‘to breathe,’

 

According to Barnhart and OED, originally in English mainly from passages in Vulgate, where the Latin word translates Greek pneuma and Hebrew ruah. Distinction between ‘soul’ and ‘spirit’ (as ‘seat of emotions’) became current in Christian terminology (such as Greek psykhe vs. pneuma, Latin anima vs. spiritus) but ‘is without significance for earlier periods’ [Buck].

Latin spiritus, usually in classical Latin ‘breath,’ replaces animus in the sense ‘spirit’ in the imperial period and appears in Christian writings as the usual equivalent of Greek pneuma.

 

Meaning ‘supernatural immaterial creature; angel, demon; an apparition, invisible corporeal being of an airy nature’ is attested from mid-14c.; from late 14c. as ‘a ghost’ (see ghost (n.)). From late 14c. in alchemy as ‘volatile substance; distillate;’ from c. 1500 as ‘substance capable of uniting the fixed and the volatile elements of the philosopher’s stone.’ Hence spirits ‘volatile substance;’ sense narrowed to ‘strong alcoholic liquor’ by 1670s. This also is the sense in spirit level (1768).

 

Also from mid-14c. as ‘character, disposition; way of thinking and feeling, state of mind; source of a human desire;’ in Middle English freedom of spirit meant ‘freedom of choice.’ From late 14c. as ‘divine substance, divine mind, God;’ also ‘Christ’ or His divine nature; ‘the Holy Ghost; divine power;’ also, ‘extension of divine power to man; inspiration, a charismatic state; charismatic power, especially of prophecy.’ Also ‘essential nature, essential quality.’ From 1580s in metaphoric sense ‘animation, vitality.’

 

spiritueel

Van Dale:

1 tot de geest behorend = onstoffelijk; een spirituele relatie met iem. hebben; gebaseerd op geestelijk contact

2 geestig, scherpzinnig; hij is zeer spiritueel

3 van veel geest getuigend; = scherpzinnig (2); een spiritueel gezicht, spirituele gezegden

4 openstaand voor alles wat met religie en metafysica te maken heeft; het spirituele leven; de spiritualiteit; spirituele groei, ontwikkeling; iemands spirituele gids, leider, leraar, raadsman

klassiek Latijn spīritus ‘geest, ziel, moed; adem’, spiritualis ‘met betrekking tot geest, ziel, moed; adem’

Frans spirituel ‘levendig’ [1573], eerder esperituel ‘kerkelijk’ [1283], spirituel ‘geestelijk’ [1174-76], esperitiel ‘niet materieel, geestelijk; betreffende de ziel’ [950-1000]; dat woord is zelf ontleend aan Laatlatijn spiritualis, gevormd met het achtervoegsel -ālis ‘behorend tot, betreffende’, van

spiritualiteit

spiritualiteit [onstoffelijkheid, geestigheid] < Frans spiritualité < Latijn spiritualitatem, 4e nv. van spiritualitas, van spiritualis [geestelijk], bn. van spiritus [geest]

spiritisme

‘leer inzake contact met overledenen’