›› Het Hooglied

Johannes van het Kruis. Een liefdeswond die nooit geneest

Johannes van het Kruis werd gekidnapt door zijn medebroeders, die het niet eens waren met zijn hervormingsplannen voor de Carmelieten Orde en voor negen maanden lang opgesloten in een klooster in een kleine, donkere cel, eigenlijk bedoeld als toilet, met nauwelijks zonlicht, met alleen een stoel en een bed. Hij kreeg weinig voedsel, alleen water en brood, soms een blikje sardientjes. Drie dagen per week moest hij bovendien vasten. Elke vrijdag werd hij na naar de refter gebracht, waar hij gegeseld werd en in het bijzijn van zijn medebroeders van de prior donderpreek over zich heen kreeg. Soms begonnen zijn vijandige medebroeders bij zijn celdeur hardop te praten zodat hij hen horen kon. Zij vertelden elkaar dat alle vernieuwingen van de orde waren teruggedraaid en dat Teresa de hervorming had afgezworen. Overigens wist buiten het klooster niemand waar Jan van het Kruis was. Vele malen werd hij overvallen door wanhoop, uitzichtloosheid, bang hier te moeten sterven.  Hij kreeg gewetenswroeging: had hij zijn superieuren niet moeten gehoorzamen in plaats van koppig aan zijn vernieuwende ideeën vast te houden? Hij voelde zich ook door God verlaten. Dagenlang werd hij door geestelijke dorheid gekweld.Op een avond, terwijl hij in een zeer sombere stemming verkeerde, hoorde hij vanuit zijn cel buiten op straat een jongeman een villancico, een liefdesliedje zingen. De woorden waren:

Muérome de amores,                                                                                                           Ik sterf van liefde,

Carillo. Qué hare?                                                                                                                Liefste, wat moet ik doen?

  • Que te mueras, alahé.                                                                                              - Sterven

Opeens raakte hij in grote vervoering. Voor een ogenblik verdween de eenzaamheid, de angst, de twijfel aan zichzelf en aan zijn idealen. De vreugde verdreef ook de dodelijke dorheid. Het was wellicht zijn grootste godservaring. [1] In zijn cel begon hij toen de eerste strofen beschrijven van het'Geestelijk Hooglied'. Toen hij dit dichtwerk voltooid had vroegen zin leerlingen hierop een commentaar te schrijven. Hij is een van die zeldzame  dichters die in staat is op de eigen poëzie een zelfstandig commentaar te schrijven. Zowel dit gedicht als de toelichtingen zijn wereldliteratuur.

[1]Gerald Brenan, St. John of the Cross, his life and his poetry. With a translation of the poetry by Linda Nicholson, Cambridge University Press, 1973, p. 32.

Hier onder enkele gedeelten uit zijn commentaar op het Geestelijk Hooglied.
Amancio Prada heeft een prachtige muzikale versie van dit gedicht gemaakt. Je kunt het volgen via de Spaanse tekst en een Nederlandse vertaling.

 

jan van het kruis

Commentaar op het Geestelijk Hooglied

De ziel toont zich verliefd op het Woord, Gods Zoon, haar Bruidegom. Zij geeft uiting aan haar gekwelde liefde en verwijt Hem dat Hij niet bij haar is, vooral nadat Hij haar door zijn liefde heeft gewond... Daarom zegt zij : Waar houdt Gij U verborgen ? Goddelijk Woord, mijn Bruidegom, toon mij de plaats waar Gij U verborgen houdt. Hiermee vraagt zij Hem dat Hij haar zijn goddelijk Wezen duidelijk laat zien. Want naar het woord van Sint-Jan (1,18) is de plaats waar de Zoon van God verborgen is, de schoot van de Vader...

In dit leven kan de ziel deelachtig worden aan de grootste mededelingen van God en aan zijn verheven tegenwoordigheid. Zij kan een diepe en voortreffelijke kennis van Hem verwerven. Maar toch is dit niet wezenlijk God. Het kan zelfs niet met Hem vergeleken worden. Hij blijft in waarheid voor de ziel steeds verborgen. Ondanks al dat verhevene behoort de ziel Hem daarom altijd te schouwen als iemand die verborgen is en Hem te zoeken als iemand die verborgen is. Het is dus niet de voornaamste bedoeling van de ziel alleen maar te bidden om een affectieve en gevoelige devotie.... maar op de eerste plaats wil zij bidden dat Hij op duidelijke wijze tegenwoordig komt...

Ditzelfde wilde de bruid van het Hooglied zeggen (1,7), toen zij de Vader vroeg: “Laat mij dan zien waar Gij uw voedsel vindt, waar Gij rust in de middag. “ Want toen de ziel Hem vroeg haar te tonen waar Hij zijn voedsel vond, vroeg zij Hem haar het Wezen van het Goddelijk Woord, zijn Zoon te tonen. Immers de Zoon alleen is de geneugte van de Vader, die nergens anders is dan in zijn beminde Zoon. In Hem rust Hij geheel en al. In alle eeuwigheid immers brengt Hij Hem voort en heeft Hij Hem voortgebracht.

Om dit voedsel bidt de ziel. Zij vraagt om het Woord, haar Bruidegom, in wie de Vader zijn voedsel vindt, in oneindige heerlijkheid.

GH, 1, 2-5.

Het Woord, de Zoon van God, is samen met de Vader en de Heilige Geest op verborgen wijze in de binnenste kern van de ziel aanwezig... Binnen in de ziel is God dus verborgen. Daar moet men Hem liefdevol zoeken en Hem vragen: “Waar houdt Gij U verborgen?”

Gij zijt wel de schoonste onder alle schepselen, ziel. Gij verlangt zo de plaats te kennen waar uw Beminde verblijft, zodat gij Hem kunt zoeken en u met Hem verenigen! En nu wordt u al gezegd dat gij zelf het vertrek zijt waarin Hij verblijft en het toevluchtsoord en de schuilplaats waar Hij verborgen is. Het moet wel een reden tot grote voldoening en vreugde voor u zijn te zien dat Hij zo dicht bij u is, dat Hij in u is...

Wat wilt gij nog méér, mijn ziel, en wat zoekt gij nog buiten u? In uw binnenste bezit gij uw rijkdom, uw geneugte, uw voldoening, uw verzadiging, uw koninkrijk. Dit is toch uw Beminde, naar wie gij verlangt en die gij zoekt. Geniet van Hem en wees blij met Hem in diepe ingekeerdheid, want Hij is u zo nabij. Verlang daar naar Hem, aanbid Hem daar. Ga Hem niet buiten u zoeken, want dan wordt gij verstrooid en vermoeid. En gij zult Hem nergens zekerder, vlugger en meer nabij vinden en van Hem genieten dan binnen in u. Doch één ding moet gij weten: hoewel Hij in u is, is Hij er verborgen. Het is echter van groot belang de plaats te kennen waar Hij zich verborgen houdt, om Hem daar te zoeken in de zekerheid Hem te vinden...

Maar ik hoor u al zeggen: hoe komt het toch dat ik Hem niet vind en niet ervaar, als Hij die mijn ziel liefheeft in mij aanwezig is? De reden is dat gij van uw kant u niet verbergt om Hem te vinden en te ervaren... Als gij met Hem verborgen blijft, dan zult gij Hem liefhebben en van Hem genieten. Moed dus, mijn ziel, gij zijt schoon. Gij weet dat in uw binnenste uw Beminde verblijft naar wie gij verlangt. Zorg ervoor samen met Hem verborgen te blijven.

GH, 1,6-10.

En al wie zich hier ophoudt

Verhaalt mij van uw lieflijks, duizendvoudig.

Ze slaan mij duizend wonden,

Zodat ik mij voel sterven

Aan een ik weet niet wat, waarvan zij stamelen.

Bij deze liefdesaangelegenheid zijn er drie manieren waarop de ziel omwille van de Beminde te lijden heeft. Deze manieren houden verband met de drievoudige kennis die men over Hem kan krijgen.

De eerste manier waarop zij te lijden heeft noemen wij kwetsuur. Deze is het lichtste en het eerst te genezen, juist zoals een kwetsuur. Deze manier van pijn lijden wordt immers in de ziel veroorzaakt door de kennis welke zij krijgt van de schepselen die de laagste trap van Gods werk innemen.

De tweede manier waarop zij te lijden heeft noemt zij wonde. Deze zit dieper in de ziel dan de kwetsuur. Zij is daarom ook van langere duur. Zij is als het ware een kwetsuur die al wonde geworden is. De ziet merkt daarbij dat het werkelijk gaat om een gewond worden door liefde. Deze wonde wordt de ziel toegebracht door de kennis over de werken van de Menswording van het Woord en de mysteries van het geloof. Daarom brengen zij in de ziel een grotere liefde teweeg. Is de eerste pijn dus bij wijze van kwetsuur, deze tweede manier is als bij een wonde die blijft voortduren.

De derde manier waarop zij lijdt door liefde is als het ware een sterven. Het is alsof men een wonde heeft die tot een fistel is uitgegroeid, zodat de ziel één fistel geworden is. Haar leven is een sterven tot de liefde haar doodt en haar daardoor een leven van liefde laat leiden, doordat zij haar omvormt in liefde... Dit sterven van liefde wordt in de ziel veroorzaakt door een aanraking van God met de meest verheven kennis.

GH,7,24.

Er bestaan drie manieren waarop God in de ziel tegenwoordig kan zijn. Vooreerst Gods wezenlijke tegenwoordigheid. Zo is Hij tegenwoordig niet alleen in de meer goede en heilige, maar ook in de slechte en zondige zielen en in alle andere schepselen. Want door deze tegenwoordigheid geeft Hij hun leven en zijn... Deze tegenwoordigheid ontbreekt nooit aan de ziel.  De tweede manier van tegenwoordigheid is uit genade. Op deze wijze verblijft God in de ziel die Hem behaagt en waarin Hij voldoening vindt.  De derde manier van tegenwoordigheid wordt te voorschijn geroepen door zijn geestelijke genegenheid. Gewoonlijk immers roept God in veel toegewijde zielen op verscheidene wijzen een geestelijke tegenwoordigheid op, waardoor Hij hen opbeurt, verkwikt en verblijdt. Maar alle vormen van geestelijke tegenwoordigheid, zowel deze als de andere, zijn gecamoufleerd. God openbaart Zich daarin niet zoals Hij is, want de aard van dit leven laat dat niet toe. Daarom zegt de ziel:

Ontsluier mij uw bijzijn.

Omdat het zeker is dat God altijd aanwezig is  minstens op de eerste manier  zegt de ziel dat God haar zijn gesluierde tegenwoordigheid moet onthullen... Omdat deze ziel voor God leeft in vurigheid en liefdevolle genegenheid, moeten wij haar bede tot de Beminde, dat Hij haar deze tegenwoordigheid moge onthullen, op de eerste plaats verstaan van een zekere affectieve tegenwoordigheid, waardoor de Beminde Zich tegenwoordig heeft gesteld. Deze tegenwoordigheid was zo verheven, dat de ziel de indruk en het gevoel kreeg, dat daar een onmetelijk zijn verborgen was. Van dit zijn deelt God haar enkele schemerige aspecten van zijn goddelijke schoonheid mee. Deze hebben zo'n uitwerking in de ziel, dat zij haar doen verlangen naar wat zij in die tegenwoordigheid nog ervaart als omhuld... Al is het ook omhuld, toch voelt zij daarin immers zeer duidelijk het goede en genotvolle. In dit hevig en innig verlangen zegt de ziel, omdat zij zich niet meer kan inhouden: Ontsluier mij uw bijzijn.

GH,11, 34

Na veel geestelijke inspanning van de ziel verplaatst God haar ,gewoonlijk in een toestand, genoemd: geestelijke verloving met het Woord, de Zoon van God... Op die gelukkige dag komt er een einde aan de hevige verlangens en aan de liefdesklachten van vroeger... De ziel vindt alle rust en ontspanning die zij wenst. Zij verneemt geheimen en krijgt ongewone inzichten in God... Zij ziet zich vol van alle goed en vrij van alle kwaad. Bovenal echter begrijpt en smaakt zij die onschatbare lafenis van liefde, die haar in de liefde bevestigt. Daarom vergelijkt de ziel haar Welbeminde met

De ruisende rivieren.

Haar Beminde is een geruis en een geestelijke stem, die alle geruis en gerucht overstemt... Zij gaat gepaard met majesteit, kracht, macht, genot en heerlijkheid. Zodoende is zij als het ware een ontzaglijke, inwendige stem en een geluid waardoor de ziel met kracht en sterkte omhuld wordt... God Zelf deelt Zich mee door Zich tot stem te maken in de ziel. Maar Hij laat Zich door iedere ziel beperken door zijn stem slechts zoveel kracht te geven als de ziel kan opnemen. Aldus verschaft Hij de ziel groot genot en verhevenheid.

De fluistering van de strelend zachte winden.

Bij de wind wordt men twee dingen gewaar: hij raakt ons aan en hij fluistert of ruist. Zo ervaart men ook bij deze mededeling van de Bruidegom twee dingen: een waarnemen van genot en een begrijpen... Dit aangeraaktworden door God geeft de substantie van de ziel veel voldoening en genot. Haar verlangen, zo verenigd te zijn, gaat op tedere wijze in vervulling... De kracht van de Beminde wordt liefdevol en zacht aan haar meegedeeld. Vandaar stroomt over het verstand de fluistering van het begrijpen... Dit goddelijk fluisteren... is een ontdekken van waarheden omtrent God en een ontsluieren van zijn verborgen geheimen.

GH, 14, 2.915.

De nacht doordringendstille,

Voorafgaand aan het schemerlichte dagen.

De ziel zegt dat haar Beminde voor haar is "de indringende stille nacht". Gedurende deze geestelijke sluimering, die de ziel geniet aan de borst van haar Beminde, bezit en geniet zij alle kalmte, ontspanning en rust van de vredige nacht. Tegelijk krijgt zij in God een afgrondelijk en donker goddelijk inzicht...

Deze kennis is nog niet helder. Zij is nog duister als de nacht, voorafgaand aan het schemerlichte dagen.

Zo is ook dit alleenzijn en dit rusten in God nog niet helemaal doortrokken van de helderheid van Gods licht, maar het heeft er toch al iets van. In deze rust overvalt het verstand een vreemde, nieuwe ervaring. Het ziet zich boven alle natuurlijke begrijpen verheven tot het goddelijk licht. Deze ervaring is te vergelijken met de toestand van iemand die na een lange slaap zijn ogen opent en een licht ziet dat hij niet verwacht...

Hier bevindt zich de geest als een eenzame mus op het dak (cf. Ps. 101, 8). Want in deze toestand van contemplatie vertoont de geest dezelfde eigenschappen als dit vogeltje. Het zijn er vijf in getal:  Ten eerste: het vliegt gewoonlijk naar het hoogste punt. Zo vliegt ook de geest naar het hoogste punt van beschouwing.  Ten tweede: het keert zijn bekje altijd naar de wind. Zo wendt ook de geest hier de spits van zijn genegenheid naar de kant vanwaar de geest van liefde komt, die God is.  Ten derde: gewoonlijk is het alleen en duldt geen enkele andere vogel in zijn nabijheid. In deze toestand van contemplatie wordt niets anders toegelaten dan de eenzaamheid in God.  De vierde eigenschap: het zingt zeer lieflijk. Hier prijst de geest God met een zeer tedere liefde.  Ten vijfde: het heeft geen bepaalde kleur. Zo is in deze verrukking de affectiviteit niet gekleurd door zinnelijkheid en eigenliefde. Men kan er geen nadere bepaling van geven.

GH, 15, 2224.

Bij die rust en die nachtelijke stilte en door middel van die door het goddelijk licht meegedeelde kennis ontdekt de ziel ten slotte hoe bewonderenswaardig de harmonie en de beschikking van de Wijsheid tot uitdrukking komen in de verscheidenheid van haar schepselen en haar werken. Zij ziet dat al deze schepselen en werken tezamen en ieder afzonderlijk begiftigd zijn met een bepaalde gelijkenis met God. In deze gelijkenis brengt ieder van hen tot uitdrukking wat God in hem is, zodat het zich aan de ziel voordoet als een harmonie van zeer verheven muziek, die alle concerten en melodieën van de wereld overtreft...

Eenzaamheid vol van klanken.

De ziel gaat nu in deze rustige wijsheid ontdekken dat alle schepselen en ieder afzonderlijk met hun stem getuigen wat God eigenlijk is. En dit in overeenstemming met wat ieder van hen als gave van God in zich heeft ontvangen. Zo vormen al deze stemmen één muziek op Gods grootheid, wijsheid en wondere kennis ...

Het avondmaal, dat opwekt en verliefd maakt.

Het avondmaal betekent immers het einde van het dagelijks werk en het begin van de nachtelijke rust. Zo doet ook deze rustige kennis de ziel ervaren dat er een eind gekomen is aan het kwade en dat zij bezit neemt van het goed, waardoor zij meer verliefd wordt op God dan zij tevoren was... Het eigen goed van God wordt door deze vereniging gemeenschappelijk. Het is ook van de ziel, van de bruid, doordat Hij het haar meedeelt op genadevolle en overvloedige wijze. Hijzelf is dus voor haar "het avondmaal, dat opwekt en verliefd maakt". Omdat Hij vrijgevig is, schenkt Hij haar verkwikking. En omdat Hij aantrekkelijk is, maakt Hij haar verliefd!

GH, 15,25 .2729.

In de verheven toestand van het geestelijk huwelijk onthult de Bruidegom aan de ziel,  zijn trouwe deelgenote, heel gemakkelijk en dikwijls zijn wonderbare geheimen. Waarachtige en

getrouwe liefde kan immers niets verborgen houden voor diegene die zij liefheeft. De Bruidegom deelt haar voornamelijk de zoete geheimen aangaande zijn Menswording mee en het karakter en de aard van de verlossing der mensen. Die verlossing is immers een van Gods meest verheven werken...

Afgezien van deze voortdurende verzadiging en vrede gaan gewoonlijk in de ziel de bloemen open uit de hof waarover wij gesproken hebben. Deze bloemen zijn de deugden, en zij geuren zó, dat de ziel de indruk heeft vervuld te zijn van Gods heerlijkheden. En zo is het dan ook... De ziel geniet doorlopend van de vrede en de rust die deze deugden in haar teweegbrengen... Het is soms prachtig om te zien hoe de knoppen allemaal openspringen. Dit bewerkt de Heilige Geest. Zij verspreiden dan een wonderbare geur en aroom in grote verscheidenheid... Door die deugden wordt de ziel zo vol vrede en zekerheid, dat zij de indruk wekt geheel opgebouwd te zijn uit vrede...

De heerlijkheid en afdruk, die God van Zichzelf in de ziel achterlaat, maakt haar onvergelijkelijk lichtvoetig en doet haar achter Hem aansnellen... Zij wordt gedreven door de innerlijke bezoeken van de Beminde... Het is een uiterst subtiel aanraken van de ziel door de Beminde, dat soms plaats heeft als zij er het minst op bedacht is. Het doet haar hart ontvlammen in liefdevuur. Het is of een vonk op haar oversprong en haar in brand zette. Zoals iemand die plotseling ontwaakt staat de wil dan onmiddellijk in vlam om God te beminnen, naar Hem te verlangen, Hem te prijzen, te danken, te eren, te achten, te vragen. Dit gaat gepaard met voelbare liefde.

GH, 23,1; 24, 68; 25, 45

De ziel verhaalt de soevereine gunst die God haar bewees door haar binnen te voeren in het binnenste van zijn liefde, dit is de vereniging ofwel de omvorming door de liefde in God...

In d'innerlijkste kelder

dronk ik van mijn Beminde.

Wat de ziel te drinken krijgt is niet minder dan een stroom van geneugten. Deze stroom is de Heilige Geest. De kelder waarover de ziel hier spreekt is de hoogste en intiemste graad van liefde, waartoe de ziel in dit leven kan komen... Men dient te weten dat vele zielen zover komen dat zij binnengaan in de voorste kelders, naargelang de volmaaktheid in de liefde die ieder bezit. Maar tot deze laatste en meer inwendig gelegen kelder dringen maar weinigen in dit leven door. Want daar is de volmaakte vereniging met God, die men geestelijk huwelijk noemt, reeds tot stand gekomen. Hier immers deelt God Zichzelf met wonderbare heerlijkheid aan de ziel mee, een heerlijkheid die bestaat in de omvorming van de ziel in God, zodat beiden één zijn...

Bij 't heengaan door gans die wijde vlakte,

wist ik van alles niets meer.

Die drank van Gods zeer verheven wijsheid doet haar alles op de wereld vergeten... Men kan het alleen begrijpen door de gunst, dat God in de ziel verblijft en haar zijn wijsheid meedeelt. En haar door deze dronk van liefde sterk maakt... De geest van God is immers ingekeerd en toegewend naar de ziel zelf. Hij haalt haar eerder weg van de dingen buiten haar... Omdat de ziel werkelijk in verrukking en vervoering is vanwege die liefdedrank, kan zij niet werkelijk bij iets anders zijn en voor iets anders oog hebben... Want deze daad heeft haar ontvlamd en veranderd in liefde. En daarmee vernietigd en verslagen alles wat geen liefde is. En zo wordt zij vernieuwd tot een nieuwe mens.

GH, 26, 14, 13.15.17.

Als men mij op de meente

Voortaan niet meer te zien krijgt of kan vinden,

Zegt dan : Ze ging verloren,

En door zich te verlieven

Heeft zij zichzelf verdaan en won toen alles.

Hier geeft de ziel antwoord op een niet uitgesproken verwijt an de mensen van de wereld. Deze hebben de gewoonte, egenen die zich waarlijk aan God geven te laten voelen, dat zij en voor buitensporig houden met hun vreemd gedrag en teruggetrokkenheid en manier van doen. Zij zeggen hun ook dat zij ongeschikt zijn voor belangrijke zaken en verloren voor wat de wereld belangrijk acht en hoogschat.

Zeer dapper en moedig stelt de ziel zich te weer tegen dit verwijt en al het andere waarvan de wereld haar zou kunnen beschuldigen. Want omdat zij tot de levende liefde van God is doorgedrongen, hecht zij aan dit alles niet de minste waarde. En dit niet alleen. Want bovendien komt zij ervoor uit en prijst en roemt zij zichzelf, omdat zij zich hieraan gewijd heeft, en zich verloren liet gaan voor deze wereld en zichzelf omwille van de Beminde...

Wie liefheeft schaamt zich niet tegenover de wereld over de werken die hij voor God verricht. Hij gaat ze ook niet verlegen verbergen, al zou de hele wereld hem om die werken veroordelen... Er zijn maar weinig geestelijke personen die deze volmaakte graad van durf en vastberadenheid in hun werken bereiken... Zij schamen er zich immers nog over Christus metterdaad te belijden voor de mensen; met betrekking tot sommige dingen hebben zij nog menselijk opzicht; zij leven nog niet echt in Christus.

Hij immers die blijvend en werkelijk verliefd is, laat zichzelf verloren gaan voor al het overige, om zich te herwinnen in het voorwerp van zijn liefde. De ziel is nu verloren voor zichzelf, in geen enkel opzicht bekommert zij zich nog om zichzelf. Zij slaat alleen acht op haar Beminde.

GH, 29, 510.

Groot is de macht en volharding van de liefde: zij weet immers God Zelf te vangen en te boeien... Hij is zo, dat men Hem kan laten doen wat men wil; wanneer men Hem inneemt door liefde...

Met dat Gij mij beschouwdet,

Droegen uw ogen uw schoonheid in mij over:

Daarmee won ik uw liefde.

God heeft de ziel de gunst bewezen haar liefdevol aan te zien, waardoor Hij haar gratievol en bevallig maakte in zijn oog... Onder "ogen" van de Bruidegom wordt hier verstaan zijn goddelijke barmhartigheid, die zich in mededogen over de ziel heenbuigt en haar zijn liefde en zijn gratie indrukt en instort, waardoor Hij haar met schoonheid bekleedt en zo hoog verheft, dat zij deelgenote wordt aan de goddelijke natuur zelf..

Als God zijn bevalligheid in de ziel stort, betekent dit dat Hij haar waardig en bekwaam maakt zijn liefde te ontvangen. Als God nu de ziel liefheeft, betekent dit dat Hij haar enigszins binnen in Zichzelf haalt door haar op Zichzelf te doen gelijken... Daarom verdient de ziel door iedere bezigheid Gods liefde, omdat zij ze in God verricht...

Ook mijn ogen verdienden

Dát te aanbidden wat zij in U schouwen.

Dat de ziel God kan aanzien betekent dat zij iets kan doen krachtens de genade van God. Aldus verwierven de vermogens van de ziel verdiensten door te aanbidden. Zij aanbaden immers krachtens de genade van God. In die genade nu is iedere activiteit verdienstelijk... Die ogen zagen in God de ontelbare weldaden die de ziel van Hem ontvangen had, zowel nu zij in Gods nabijheid vertoeft als toen zij niet zo dicht bij Hem was. De ogen van de ziel verdienden dit alles te aanbidden.

GH, 32, 18.

In d'eenzaamheid verbleefzij;

In d'eenzaamheid had zij zich reeds genesteld:

In eenzaamheid geleidt haar

Alleen nog de Beminde,

Ook Zelf in eenzaamheid gewond van liefde.

Zodra de ziel bevestigd wordt in de rust van deze enige en eenzame liefde van haar Bruidegom, vindt zij in God en God in haar een rustplaats... Hij deelt Zich mee aan en wordt één met de ziel in eenzaamheid... De Bruidegom looft de eenzaamheid, waarin de ziel reeds wilde leven. Hij doet dit door te verhalen hoe deze eenzaamheid het middel was, waardoor zij haar Beminde vond en zich met Hem verblijdde, ver van alle vroegere zorgen en lasten. Zij verkoos immers in eenzaamheid te blijven, ver van alle genot, troost en steun van de kant van de schepselen, om te komen tot het samenzijn en de gemeenzaamheid met haar Beminde. Daarom verdiende zij in het bezit te komen van de vrede der eenzaamheid in haar Beminde...

God leidt de ziel tot deze eenzaamheid en Hij drijft haar en trekt haar omhoog tot de aangelegenheden van God. Haar verstand brengt Hij namelijk tot goddelijk begrijpen... En vrij brengt Hij haar wil ertoe God lief te hebben... Haargeheugenis vol van Godsbegrip... Wanneer de ziel deze vermogens ontruimt en vrijmaakt van al het lagere en van iedere eigendomswaan met betrekking tot het hogere, dan worden die vermogens, aldus aan zichzelf overgelaten, onmiddellijk door God met het onzichtbare en goddelijke gevuld. God leidt de ziel dan in deze eenzaamheid...

De Bruidegom houdt niet alleen veel van deze eenzaamheid van de ziel, Hij is zelfs gewond uit liefde tot haar, en wel omdat zij verkozen heeft eenzaam te blijven, ver van alles, en omdat zij zo gewond werd uit liefde tot Hem. Daarom wilde Hij haar niet alleen laten. Hij trekt haar naar Zich toe, Hij neemt haar in Zich op. Dit zou Hij niet voor haar gedaan hebben, als Hij haar niet had aangetroffen in geestelijke eenzaamheid.

GH, 35, 12.5.7.

Het is een vreemde eigenschap van minnenden, dat zij veel liever van elkander genieten in eenzaamheid, ver van ieder schepsel, dan in gezelschap van wie ook... De reden hiervan is, dat de liefde een eenheid is tussen twee personen alleen, die daarom ook alleen willen zijn wanneer zij met elkaar verkeren...

Genieten wij elkander,

Geliefde, elkander in úw schoonheid schouwend...

Moge ik zo in uw schoonheid veranderd worden, dat ik in schoonheid op U gelijk en wij elkaar zien in uw schoonheid, omdat ik uw eigen schoonheid bezit; zodat wanneer de een de ander aanziet, ieder in de ander zijn schoonheid ontdekt. Zowel de schoonheid van de een als die van de ander, is slechts uw schoonheid, want ik ben opgeslorpt door uw schoonheid. En zo zal ik U zien in uw schoonheid en Gij zult mij zien in uw schoonheid. Ik ga dan lijken op U in uw schoonheid en in uw schoonheid lijkt Gij op mij. Moge mijn schoonheid uw schoonheid zijn en moge uw schoonheid mijn schoonheid zijn. Dan zal ik U zijn in Uw schoonheid, en zult Gij mij zijn in uw schoonheid. Uw eigen schoonheid immers zal mijn schoonheid zijn. En zo zullen wij elkaar zien in uw schoonheid.

Dit is onze aanneming tot kinderen van God. "Al het mijne is van U en het uwe is van Mij" (Joh. 17, 10)... De Zoon kan dit zeggen krachtens zijn wezen, omdat Hij Zoon is van nature; wij kunnen het zeggen vanwege ons deelgenootschap, omdat wij zonen zijn door aanneming... De ziel kan zich niet in Gods schoonheid schouwen, tenzij zij omgevormd wordt in Gods wijsheid.

GH, 36, 1.5.8.

Dit "zachtjes ademen van de wind" is een bekwaamheid, die God de ziel in de gelukzalige aanschouwing zal geven in de mededeling van de Heilige Geest. Bij wijze van ademhaling heft de Heilige Geest de ziel op zeer sublieme wijze omhoog met zijn goddelijke ademtocht. Hij bezielt haar en maakt haar geschikt om in God dezelfde toe-ademing van liefde te voltrekken, die de Vader ademt naar de Zoon en de Zoon naar de Vader. Aldus wordt bij deze omvorming de Heilige Geest zelf haar toegeademd in de Vader en de Zoon, om haar een te maken met God... De ziel immers, verenigd met en omgevormd in God als zij is, ademt in God naar God dezelfde goddelijke ademtocht, die God in Zichzelf de ziel toe-ademt, wanneer deze in Hem is omgevormd.

In de omvorming nu die de ziel in dit leven meemaakt, geschiedt deze zelfde toeademing van God naar de ziel en van de ziel naar God heel dikwijls... Men moet het niet voor onmogelijk houden, dat de ziel in staat is tot zo iets verhevens als dit ademen in God zoals God ademt in haar: het geschiedt bij wijze van deelneming... Hierdoor gelijkt de ziel op God. Om hiertoe te geraken schiep Hij haar naar zijn beeld en gelijkenis... Vandaar bezitten deze zielen dezelfde rijkdom door mededeling als de Zoon van nature bezit. Daarom zijn zij waarachtig God door deelgenootschap, Gods evenbeelden en gezellen... De ziel zal in God en in harmonie met Hem bewerken wat de Allerheiligste Drieëenheid bewerkt, krachtens de substantiële vereniging tussen de ziel en God.

Voor zo iets verhevens zijt ge geschapen, zielen, hiertoe zijt ge geroepen. Wat doet ge nu? Waarmee houdt ge u bezig? Uw pretenties zijn laag en uw bezit is ellende. 0 ellendige blindheid van de ogen uwer ziel! Gij zijt blind voor zoveel licht, doof voor zulke luide stemmen. Ge ziet niet dat ge ellendig en aards blijft, zolang ge grootheid en roem zoekt; ge kent dat grote goed niet meer en zijt het onwaardig geworden!

GH, 39,37.

Door dit "ademen van de Heilige Geest”, verheft zich in de ziel de zoete stem van haar Beminde, die zich tot haar richt. In en met die stem richt zij tot Hem haar heerlijke jubelzang. Het een zowel als het andere noemt zij hier 'het zingen van nachtegalen'. In de lente is de zang van de nachtegaal te horen. De koude, de regens en de wisselvalligheden van de winter zijn dan voorbij. Zijn geluid is een melodie voor het oor en een verkwikking voor de geest. Zo is het ook bij deze actuele mededeling van en omvorming in liefde waarin de Bruid in dit leven reeds opgenomen is. Zij is dan beschermd tegen en bevrijd van alle onrust en tijdelijke wisselvalligheden, zij is ontdaan en gezuiverd  zowel naar de zinnen als naar de geest  van onvolmaaktheden, overlast en nevels.

In vrijheid en ruimheid en vreugde van geest bespeurt zij een nieuwe lente. Daarin verneemt zij de zoete stem van de Bruidegom, haar zoete nachtegaal. Met deze stem vernieuwt en verfrist Hij de kern van haar ziel. Deze stem van de Bruidegom, die spreekt in het binnenste van haar ziel, verneemt de bruid als het einde van de slechte dagen en het begin van de goede. Bij de frisheid, beschutting en genotvolle gewaarwording die dit veroorzaakt verheft zij ook zelf haar stem als een nachtegaal in een nieuw vreugdelied voor God, samen met God, die haar daartoe dringt. Dit is immers zijn verlangen en wens: dat de ziel haar geestelijke stem verheft in jubel tot God...

Derhalve klinkt die jubelende stem zoet voor God en zoet voor de ziel... Zo is de zang die in de ziel klinkt bij de omvorming welke zij doormaakt in dit leven. De zoetheid van deze omvorming gaat alle lof te boven. Toch is die zang nog niet zo volmaakt als het nieuwe lied van het leven in heerlijkheid. Wel heeft de ziel door wat zij hier ervaart de smaak ervan, omdat de verhevenheid van die zang een spoor achterlaat van de voortreffelijke kwaliteit die hij zal hebben in de glorie!

GH, 39, 810.

Nu weet de bruid, dat het streven van haar wil thans onthecht is aan alles en door een zeer innige liefde met God verbonden. Zij weet ook, dat het zintuiglijk niveau van de ziel met al zijn krachten, vermogens en strevingen in overeenstemming is met de geest... Ook weet zij, dat de duivel nu overwonnen is: door veelsoortige en langdurige inspanning en geestelijke strijd is hij verjaagd naar zeer verre streken. Zij weet bovendien, dat haar ziel met een overvloed van hemelse rijkdommen en gaven tot eenheid gekomen en omgevormd is... Daarom zegt de bruid:

Mijn ziel is nu naakt, onthecht en eenzaam; zij is vervreemd van al het geschapene, van het hogere zowel als van het lagere. Zij is zo diep binnengedrongen in een innerlijke houding van ingekeerdheid met U, dat niets van wat geschapen is de intieme geneugten, die mijn deel zijn met U, kan waarnemen. Dit betekent dus dat geen enkel van die schepselen nog met zijn zoetheid mijn ziel kan verleiden tot genieten... Mijn ziel is immers zo ver van dit alles verwijderd en zo diep ondergedompeld in de genieting van U, dat het voor geen enkel geschapen ding nog zichtbaar is...

Als de ziel zich, in deze toestand van innerlijke ingekeerdheid, bij haar Bruidegom genesteld heeft, wordt zij zo met gunsten overladen, is zij zo sterk en zo onoverwinnelijk door de deugden die zij dan bezit en door de gunst der goddelijke omhelzing, dat de duivel niet meer de moed heeft daar te komen...

Al deze volmaaktheden en gesteltenissen brengt de bruid haar Beminde onder ogen. Dit doet zij vol verlangen door Hem te worden overgebracht vanuit de toestand van het geestelijk huwelijk, waartoe God haar heeft willen laten komen in deze strijdende Kerk, naar de toestand van het glorievolle huwelijk van de zegevierende Kerk. Hiertoe moge Hij laten komen al degenen, die de allerzoetste Naam van Jezus, de Bruidegom der trouwe zielen aanroepen. Hem zij lof en eer, samen met de Vader en de Heilige Geest, in saecula saeculorum. Amen.

GH, 40, 13.7.

 

Johannes van het Kruis (1542 – 1591)

Canciones entre el alma y el esposo

Beurtzang tussen de ziel en haar beminde

Esposa

  1.  

Adónde te escondiste,

Amado, y me dejaste con gemido?

Como el ciervo huiste

habiéndome herido;

sali tras ti clamando, y eras ido. 

Zij 

 

Wáar houdt Gij U verscholen,

 Geliefde, die mij achterliet, in stenen, 

En, vluchtend hert, ging dolen 

Van wie uw pijl deed wenen? 

Ik liep U na, en riep, maar Gij waart henen. 

  1.  

Pastores, los que fuerdes 

allá por las majadas al otero: 

si por ventura vierdes 

aquel que yo más quiero, 

decilde que adolezco, peno y muero. 

 

Mocht, herders, welgezinden, 

Ge in 't langs de kooien naar de hoogte zwerven, 

Bij toeval Hém daar vinden 

Wiens liefde ik niet kan derven, 

Zegt Hem, hoe 'k wegslink, pijn lijd en moet sterven. 

  1.  

Buscando mis amores, 

iré por esos montes y riberas; 

ni cogeré las flores, 

ni temeré las fieras, 

y pasaré los fuertes y fronteras. 

 

Op zoek naar Liefs verrukken, 

Zal 'k ginds door 't bergland gaan en de oeverstreken, 

Ik zal geen bloemen plukken, 

Mij voor geen dier versteken, 

Voor burcht en sterke grens mijn tocht niet breken. 

Pregunta a las criaturas

  1.  

!Oh bosques y espesuras, 

plantadas por la mano del Amado! 

!Oh prado de verduras, 

de flores esmaltado! 

Decid si por vosotros ha pasado. 

Vraag aan de creaturen

 

Struwelen, loverbossen, 

Die Liefste's eigen handen planten deden; 

Weiden vol bloemen, mossen, 

Rijk smalt van heerlijkheden, 

O zegt mij, kwamen door uw groen zijn schreden?

Respuesta de las criaturas 

  1.  

Mil gracias derramando 

pasó por estos sotos con presura, 

y, yéndolos mirando, 

con sola su figura 

vestidos los dejó de hermosura. 

Antwoord der creaturen

 

Die gunst na gunst verspreidde, 

Betrad het haastig om weer snel te ontwijken,

 Toch liet Hij hout en weide 

Door even rond te kijken 

In 't smetteloze kleed der schoonheid prijken. 

Esposa

  1.  

!Ay, quién podrá sanarme!

Acaba de entregarte ya de vero;

no quieras enviarme

de hoy más ya mensajero:

que no saben decirme lo que quiero. 

 

Zij

 

Ach, wie kan mij genezen!

Dat Gij u gáns te geven niet meer vlode!

Zend, smeek ik, mij na dezen

Nooit meer een andere bode:

Slechts éne, úw konde heeft mijn ziel van node. 

 

  1.  

Y todos cuantos vagan

de ti me van mil gracias refiriendo,

y todos más me llagan,

y déjame muriendo

un no, sé qué quedan balbuciendo. 

 

En allen die hier dwalen, 

Prijzend uw gunst als liefelijk bovenmaten, 

Wonden mij duizendmalen, 

Stervend als zij mij laten 

Door 'kweet niet wat waarvan zij stamelpraten. 

  1.  

Mas cómo perseveras, !oh vida!, 

no viviendo donde vives,

y haciendo por que mueras

las flechas que recibes

de lo que del Amado en ti concibes? 

 

Maar gij, hóe kunt ge, o leven, 

't Niet‑leven wáar gij leeft verduren blijven, 

In wie de pijlen beven, ‑ 

Die u ten dode drijven! – 

Van wat uw dromen u als 't Lief beschrijven?

  1.  

Por qué, pues has llagado 

aqueste corazón, no Ie sanaste? 

Y, pues me Ie has robado, 

por qué asi le dejaste, 

y no tomas el robo que robaste?

 

't Hart dat Gij zó fel raakte, 

Wat draalt uw wrede hand zijn pijn te doven? 

Die 't U toch eigen maakte, 

Wat liet Gij 't weggeschoven, 

En neemt de buit niet mee die Ge eerst kwaamt roven?

  1.  

Apaga mis enojos, 

pues que ninguno basta a deshacellos, 

y véante mis ojos, 

pues eres lumbre dellos, 

y sólo para ti quiero tenellos. 

 

Blus Gij mijn heet benauwen, 

Want geen vermag zó veel dat hij het stilde; 

Laat U mijn blik aanschouwen, 

Waar slechts uw licht in trilde 

En die 'k voor U alleen bewaren wilde. 

  1.  

!Oh cristalina fuente,

si en esos tus semblantes plateados

formases de repente

los oios deseados

que tengo en mis entrañas dibujados!

 

O bronwel, kristallijnen, 

Deedt plotseling ge uit uw zilveren spiegelingen 

Mij de ogen tegenschijnen, 

Waarnaar mijn dromen dingen, 

En van wier beeld in 't hart mijn aderen zingen!

  1.  

Apártalos, Amado,

que voy de vuelo!

El Esposo

Vuélvete, paloma,

que el ciervo vulnerado 

por el otero asoma 

al aire de tu vuelo, y fresco toma. 

 

Neen, wend hen af, Beminde, 

Mijn ziel begint haar vlucht! ‑

Hij 

Keer weder, duive,

Dat, wond, het hert u vinde 

Waar hem uw wiekslag wuive, 

Hoog op de heuveltop, en koelte snuive. 

Esposa 

  1.  

Mi Amado, las montañas, 

los valles solitarios nemorosos,

las insulas extrañas, 

los rios sonorosos, 

el silbo de los aires amorosos. 

Zij

 

Mijn Lief: de bergekruinen,

De eenzame, woud‑doorzongen schaduwdalen,

De uitheemse eilandtuinen,

De heldere stroomverhalen,

Der winden diep‑verliefde fluistertalen. 

  1.  

La noche sosegada 

en par de los levantes de la aurora,

la música callada, 

la soledad sonora, 

la cena que recrea y enamora. 

 

De stille, nacht bij 't neigen 

Der schemering naar 't eerste dag‑beginnen, 

Muziek van zingend zwijgen, 

Eenzaamheids hoorbaar zinnen, 

Het avondmaal dat opwekt en doet minnen. 

  1.  

Nuestro lecho florido, 

de cuevas de leones enlazado, 

en púrpura tendido, 

de paz edificado, 

de mil escudos de oro coronado. 

 

Ons leger, 't bloem‑bestrooide, 

Omringd door holen waar de leeuwen wonen, 

‘t Met purperzijde omplooide: 

Bed, peluws vrede‑tronen, 

Met duizend gouden schilden die hen kronen!

  1.  

A zaga de tu huella 

las jóvenes discurren al camino, 

al toque de centella, 

al adobado vino, 

emisiones de bálsamo divino. 

 

Waar hen uw sporen voeren, 

Zoeken de meisjes naar uw pad te spoeien, 

Naar 't vuur van uw beroeren, 

Uw kruidwijn om te ontgloeien, 

Die goddelijke balsem uit doen vloeien. 

  1.  

En la interior bodega 

de mi Amado bebí, y, cuando salia 

por toda aquesta vega, 

ya cosa no sabía, 

y el ganado perdi que antes seguía. 

 

Waar 't Lief mij 't best kon geven, 

Zijn diepste kelder, dronk ik: heengetogen, 

Was over veld en dreven 

Alles mij vreemd voor de ogen, ‑

Verlaten, had mijn vee zich wegbewogen. 

  1.  

Alli me dió su pecho, 

alli me enseñió ciencia muy sabrosa, 

y yo Ie di de hecho

a mi, sin dejar cosa; 

allí le prometi de ser su esposa. 

 

Daar, aan zijn borst genomen, 

Mocht ik in haar zijn zoetste wijsheid lezen, 

Ben ik tot Hém gekomen 

En gaf mij zonder vrezen; 

Daar heb ik Hem beloofd zijn vrouw te wezen. 

  1.  

Mi alma se ha empleado,

 y todo mi caudal, en su servicio; 

ya no guardo ganado, 

ni ya tengo otro oficio, 

que ya sólo en amar es mi ejercicio. 

 

Mijn ziel, en al mijn krachten, 

Hebben zich Hem geheel ten dienst gegeven: 

Op 't vee kan 'k niet meer achten, 

Naar ander werk niet streven, 

Want liefde is nu mijn enige taak gebleven. 

  1.  

Pues ya si en el ejido 

de hoy más no fuere vista ni hallada, 

diréis que me he perdido; 

que, andando enamorada, 

me hice perdidiza, y fui ganada. 

 

'Zij laat zich zien noch horen,' – 

Zegt, heet het zó ter meent uit aller monden: 

'Zij heeft zichzelf verloren, 

Liep liefde‑dronken rond en 

Scheen de ondergang nabij, maar wás gevónden. '

  1.  

De flores y esmeraldas, 

en las frescas mañanas escogidas, 

haremos las guirnaldas, 

en tu amor florecidas,

y en un cabello mio entretejidas. 

 

Van bloem en emeraude, 

Een keur, in koele uchtenden te vinden, 

Wier bloei uw min bedauwde, 

Zullen wij kransen winden, 

En met een haar van mij tezamenbinden. 

  1.  

En solo aquel cabello, 

que en mi cuello, volar consideraste, 

mirástele en mi cuello, 

y en él preso quedaste, 

y en uno de mis ojos te llagaste. 

 

Dat ene van mijn haren, 

Dat los Ge en golvend in mijn hals zaagt hangen, 

Trof, in mijn hals, uw staren, 

En daar bleeft Ge in gevangen, ‑

Een van mijn ogen wondde U met verlangen. 

  1.  

Cuando tú me mirabas, 

su gracia en mí tus ojos imprimian; 

por eso me adamabas, 

y en eso merecian 

los mios adorar lo que en ti vían. 

 

Toen úw blik op mij rustte, 

Drukten uw ogen in mijn hart uw gratie; 

Haar was 't die Ge in mij kuste,

Zij, voor uw hoge statie, 

Gaf aan mijn ogen 't recht tot adoratie. 

  1.  

No quieras despreciarme, 

que, si color moreno en mi hallaste, 

ya bien puedes mirarme 

después que me miraste, 

que gracia y hermosura en mi dejaste. 

 

Wil mij niet lelijk smaden,

Want zo 'k eerst donker was voor uw gedachten,

Nu kunt Ge uw blik verzaden,

Daar sinds zij mij betrachtten, 

Uw ogen gratie mij en schoonheid brachten. 

  1.  

Cogednos las raposas, 

que está ya florecida nuestra viña, 

en tanto que de rosas 

hacemos una piña, 

y no parezca nadie en la montiña. 

 

Vangt ons de dartele vossen, 

Want onze wijngaard bloeit al, onvolprezen, 

Wijl we uit de rozetrossen 

Een tuil tezamen lezen, 

En op de heuvel zij geen mens te vrezen. 

  1.  

Deténte, cierzo muerto; 

ven, austro, que recuerdas los amores, 

aspira por mi huerto, 

y corran sus olores, 

y pacerá el Amado entre las flores. 

26. Staak, IJswind, uw verkillen! 

Kom, gij die liefde wekt naar alle zijden, 

Auster, mijn tuin doortrillen 

En al zijn geur verspreiden: 

Mijn Liefste zal er tussen bloemen weiden. 

Esposo

  1.  

Entrado se ha la esposa

en el ameno huerto deseado,

y a su sabor reposa,

el cuello reclinado

sobre los dulces brazos del Amado. 

Hij

 

Nu is mijn Vrouw hem binnen,

De hof, die liefelijke, een droom voor de ogen!,

In vrede boven zinnen,

Haar hals zacht weggebogen

Op Liefs zoete armen, aan zijn borst getogen. 

  1.  

Debajo del manzano,

allí conmigo fuiste desposada,

allíí te di la mano,

y fuiste reparada

donde tu madre fuera violada. 

 

Onder het appel‑lover, 

Daar werd uw hart met Mij tot trouw verbonden, 

Daar gaf Ik Me aan u over, 

En gij hebt heil gevonden, 

Waar 't onheil eens uw moeder had geschonden. 

  1.  

A las aves ligeras, 

leones, ciervos, gamos saltadores, 

montes, valles, riberas, 

aguas, aires, ardores 

y miedos de las noches veladores:

 

Hoort, vogels, wufte galen, 

Leeuwen, damherten, en springende hinden, 

Stranden en bergen, dalen, 

Hitten, wateren, winden, 

Nachtvrezen, schrik voor wie de slaap niet vinden:

  1.  

Por las amenas liras 

y canto de sirenas os conjuro 

que cesen vuestras iras, 

y no toquéis al muro,

por que la esposa duerma más seguro. 

 

Bij 't lokspel van de snaren 

En 't zingen der Sirenen, hoort, hoe 'k vrage,

Dat gij uw toorn laat varen 

En niets dit huis belage, 

Opdat mijn Vrouw niet wakker schrikke en klage. 

Esposa

  1.  

! Oh ninfas de Judea!

En tanto que en las flores y rosales

el ámbar perfumea,

morá en los arrabales, 

y no queráis tocar nuestros umbrales. 

Zij

 

Judea's nimfen‑reien,

Wijl bloem en rozelaar in bloei hier prijken,

Vol reuk van specerijen,

Blijft in de buitenwijken:

Tot onze drempels mag uw tred niet reiken. 

  1.  

Escóndete, Carillo,

y mira con tu haz a las montañas,

y no quieras decillo;

mas mira las compañas

de la que va por ínsulas extrañas. 

 

Kom, Liefste, U zelf versteken 

En wend uw ogen naar der bergen tinnen, 

Wil van 't geheim niet spreken, 

Maar zie de gezellinnen 

Van wie vreemd land doortrekt om U te minnen!

Esposo

  1.  

La blanca palomica

al arca con el ramo se ha tornado;

y ya la tortolica

al socio deseado

en las riberas verdes ha hallado. 

Hij

 

't Wit duifje, is van haar dolen

Nu met de twijg naar de ark teruggekomen;

Reeds vond ze, in 't loof verscholen,

De tortel van haar dromen

Dicht bij de stroom, in 't groen van de oeverbomen. 

  1.  

En soledad vivía, 

y en soledad ha puesto ya su nido, 

y en soledad la guía

a solas su Querido, 

también en soledad de amor herido. 

 

Eenzaam was heel haar leven, 

En eenzaam waar zij zich haar nest bereidde; 

Door eenzaamheid omgeven, 

Toen, eenzaam, 't Lief haar leidde, 

Eenzaam, toen 't Lief haar wondde dat zij schreide. 

Esposa

  1.  

Gocémonos, Amado,

y vámonos a ver en tu hermosura

al monte o al collado,

do mana el agua pura;

entremos más adentro en la espesura. 

Zij 

 

Verblijden we ons, Beminde,

En gaan we onszelf, op berg of heuvelklingen

In úwe schoonheid vinden,

Waar zuivere wateren springen;

Daar laat ons 't dichtste struikgewas doordringen,

  1.  

Y luego a las subidas 

cavernas de la piedra nos iremos, 

que están bien escondidas, 

y alli nos entraremos, 

y el mosto de granadas gustaremos. 

 

En ware ons eerste zorgen 

Te spoeden naar de hoge rots‑spelonken,

In 't kreupelhout verborgen; 

Dat wij daar nederzonken 

En er de most van de granaten dronken!

  1.  

Alli me mostrarias 

aquello que mi alma pretendia,

y luego me darias

allí tú, vida mia, 

aquello que me diste el otro dia:

 

Daar zoudt Gij me alles tonen, 

Waartoe mijn ziel zich voelde heengedreven 

Om met U saam te wonen: 

Daar zoudt Ge mij, mijn leven, 

Wat Ge mij éens gaaft dadelijk nogmaals geven. 

  1.  

El aspirar del aire, 

el canto de la dulce filomena, 

el soto y su donaire, 

en la noche serena, 

con llama que consume y no da pena. 

 

Der lucht diepe ademhalen,

't Bosje in zijn liefelijkheid van kleur en lijnen,

De zoete zang der galen, ‑

In heldere nacht, bij 't schijnen

Der vlam die 't hart verteert, maar niet doet pijnen. 

  1.  

Que nadie lo miraba . . . 

Aminadab tampoco parecia . . . 

y el cerco sosegaba . . . 

y la caballería 

a vista de las aguas descendía. . . 

 

Want alles bleef verdoken, 

En ook Aminadab schuwt deze gaarden: 

't Beleg werd onderbroken, ‑ 

Toen zij de stroom ontwaarden, 

Stegen de ruiterbenden van hun paarden.