Roberto Juarroz, Verticale Poëzie

Roberto juraros

Onverwacht kreeg ik een mij onbekend dichter cadeau. Jan Oegema gaf mij na een bijeenkomst van de leesclub de bundelElf verticale poëzievan Roberto Juarroz. De titel verbaasde mij. Hoe schrijf je verticale poëzie? Hoe doorbreek je schrijvende wijs de immanentie, een altijd egocentrische ruimte, die als een dik donzen dekbed mij dagelijks omgeeft? Hoe kunnen woorden, altijd allereerst immanent verstaan, de zwaartekracht weerstaan en een gebied ontsluiten waar transcendente normen en waarden gelden? Robert Juarroz (1925 – 1995), Argentijn, dichter, essayist en hoogleraar literatuur, deed niets anders. 

Hij publiceerde veertien gedichtenbundels, allen onder de titel ‘Verticale poëzie’. Je moet het maar durven. Overigens zijn in deze gedichten het verticale en het horizontale intiem met elkaar verstrengeld. Maar ik begreep direct: dit moet gaan over het mystieke, oftewel over het religieuze in een zeer strikte zin.  Zijn vertaler, Guy Posson, zegt in zijn nawoord dan ook: ‘Juarroz is fundamenteel een religieus dichter; hij gebruikt het woord religie – en dan geeft hij Juarroz het woord: ‘'in zijn meest zuivere, meest bevrijde, minst kerkelijke betekenis, ontdaan van elke recht­gelovigheid, van elke openbaring, van elk dogma. Religie is het gevoel dat onbedwing­baar in de mens opwelt-als hij oog in oog staat met het mysterie. Religie geeft ons het gevoel dat we verbonden zijn met het al, dat het heelal bestaat dankzij de correspondances waar Baudelaire het over had. In die zin zijn poëzie en religie nauw verbonden, en die intieme band zou ik, met een woord van Rïlke, een open religie willen noemen’.

De opdracht van de dichter is de wereld te heiligen. Daar raakt hij aan iets dat heel dichtbij mystiek ligt, ‘en dat is vandaag mijn enige religie. Mystiek is de dimensie die het dichtst hij poëzie ligt, maar ze valt er niet mee samen. Niet omdat ze op verschillende zones van de werkelijkheid zouden slaan, maar omdat de mysticus één essentiële roeping heeft: de roeping tot stilte. Als hij al iets zegt, dan doet hij dat nebenbei, als hij even afgeleid is. Spreken is voor hem haast tijdverlies. De dichter voelt even scherp als hij aan hoe wezenlijk stilte is, maar ook dat het woord even wezenlijk is als de stilte. De dichter sleept het woord met zich mee: hij moet de werkelijkheid zeggen, want ze vraagt, ze eist bijna, dat ze via hem aan het licht mag komen.’

Vertaler Mariolein Sabarte Belacortu, die een tweetalige bloemlezing uitbracht met gedichten vanaf 1958 tot 1993,[trouwens ook cadeau gekregen] laat Juarroz zelf zeggen wat hij met zijn poëzie beoogt:'Poëzie is een visionaire en gewaagde poging binnen te komen in een ruimte die de mens slapeloze nachten bezorgt en beangstigt: de ruimte van het onmogelijke, die soms ook de ruimte van het onzeglijke lijkt. Als dichter heb ik altijd naar die ruimte gezocht. (...) Er zijn twee vragen die ik tot één reduceer, omdat die naar mijn mening de allerhoogste vraag van de mens is. De vraag naar de werkelijkheid: wat is werkelijk? Wat is zijn? Wat onderscheidt zijn van niet-zijn? Wat zijn wij? Wat zijn wij niet? En de vraag naar de poëzie: is er een manier om iets uit te drukken? Hoe kan het werkelijke worden uitgedrukt? En het onwerkelijke? Wat is de werkelijk­heid van het woord?' (...)

'Of je nu over God spreekt of niet, de werkelijkheid heeft de mens voortgebracht omdat ergens diep in de werkelijkheid op mysterieuze wijze om verhalen wordt gevraagd. Met andere woorden, het lijkt alsof uit de diepte van het werkelijke een roep komt om verhaal, verlichting, visie en zelfs een argument voor zingeving, waarin de mens moet voorzien, of er nog een andere zin is of niet.'

Juarroz' dichtwerk is verrassend, verontrustend, waarbij niets lijkt wat het is, waar verschillen niet zo verschillend zijn als we gewoonlijk denken, maar overeenkomsten ook hun vanzelfsprekendheid verliezen. Het toont het mystieke, het onbegrijpelijke, niet aan de hand van kerkelijke geloofsformules, maar door de werkelijkheid te beschrijven, waarbij het gewone ineens buitengewoon blijkt en het omgekeerde, het buitengewone heeft zijn vindplaats in het gewone. Woorden, gevoeld en geproefd, ontspringen de dans van het begrijpen en vloeien over naar iets anders, dat ook weer verdwijnt. De gedichten leren de lezer niet alleen mystieke, verticale taal te lezen, maar ook met mystieke ogen naar de werkelijkheid te kijken.

Hieronder enkele gedichten – met name over ‘woorden’ en taal.

Nederlandse vertalingen:

Roberto Juarroz, Verticale poëzie, 1958 -1988, keuze en vertaling Mariolein Sabarte Belacortu, Meulenhoff, Amsterdam,  1993.

Roberto Juarroz, Verticale poëzie, een keuze uit Verticale Poëzie I t/m XIII, vertaald door Mariolein Sabarte Belacortu, Wagner & Van Santen, 2002.

Roberto Juarroz, Elfde verticale poëzie, Undécima posía vertical, vertaald en met een nawoord voorzien door Guy Posson, Uitgeverij P,  2001.

 

Uit:  Elfde Verticale Poezie

Wij hebben geen taal voor eindpunten,

voor de teloorgang van de liefde,

voor de gebalde doolhoven van de doodsstrijd,

voor het monddode schandaal

van het onherroepelijk verzinken.

 

Hoe leg je uit aan wie ons achterlaat

of aan wie wij achterlaten

dat een afwezigheid boven op een andere afwezigheid

alle namen verstikt

en elk beeld

ommuurt?

 

Hoe geef je een teken aan wie doodgaat,

als alle gebaren zijn verdroogd,

alle verten tot een onverhoedse chaos versmelten,

elke nabijheid als een zieke vogel neerstort

en de stengel van de pijn

knakt als het spoel

van een kapot getouw?

 

Of hoe moet ieder met zichzelf praten

als alles en iedereen al met stomheid zijn geslagen,    

als sterren en gezichten neutrale secreties zijn

van een wereld die zich niet meer herinnert

dat hij wereld is?


Mogelijk vergt een taal voor eindpunten

de totale opheffing van andere talen,

de onverstoorbare synthese

van geslechte landen.

Of ook wel de schepping van een taal van  tussenruimten

die in zich verenigt de geringste ruimten

die tussen stilte en woord verweven zitten,

en de ongekende deeltjes die zonder naijver

alleen daar de boodschap brengen

van de uiteindelijke gelijkwaardigheid

van achterlating en ontmoeting.                             

   (voor Jean Paul Neveu)

*****

Het mogelijke is slechts een gewest van het onmogelijke,

een voorbehouden zone

waar het oneindige zich kan oefenen

in eindig zijn.

 

Echter,

elke oefening of proef

van het oneindige op het eindige,

van het onmogelijke op het mogelijke,

treft daarachter een leegte aan,

en vroeg of laat wordt de proef tegenproef,

keert zij zich binnenstebuiten,

zoals de mouw of de revers van een fout geknipte jas.

 

Leven is slechts korte tijd mogelijk 

en sterven is slechts korte tijd mogelijk. 

Maar in wezen is leven onmogelijk 

en is sterven even onmogelijk. 

Zoals denken en zoals liefhebben.

 

Dan blijft slechts

één weg open:

dat het oneindige rechtstreeks het oneindige beoefent,

dat het onmogelijke onmiddellijk het onmogelijke beoefent.

En dat vanaf het begin jassen binnenstebuiten worden gedragen,

dat de roos haar aroma overdraagt aan het denken,

dat liefde haar schuwe handen inruilt voor rozen

en dat de dood langs een ingezeepte paal omhoogklimt

om daarboven met schorre stem aan te kondigen

dat dit alles maar een stuntelige repetitie was

en dat de vertoning nu pas begint,

met slechts één personage en verschillende titels.

 

De eerste: Het mogelijke is een kopie van het onmogelijke. 

De tweede: Het onmogelijke blijft zichzelf gelijk. 

De derde: Het mogelijke is voortaan onmogelijk.

 

En dat zowel in de invloedssfeer van het zijn 

als in het rechtsgebied van het niet-zijn 

de voorbehouden zones 

voor stiekeme oefeningen 

voor eeuwig afgeschaft zijn. 

Dan krijgt het stuk mogelijk één enkele titel: 

Mogelijk is alleen het onmogelijke.