›› Mystagogie

Teresa van Avila: Wat betekent het veel een ziel te verstaan!

Teresa standbeeld
                  Het standbeeld van Teresa de Jesus in Avila

 

Waarschijnlijk heeft niemand de waarde van een geestelijk leraar scherper beseft dan Teresa de Ahumada y Cepeda. Vooral omdat de geestelijke leiding die zij zocht, ontbrak. Ze sprak zeker met biechtvaders en geleerde theologen, maar – enkele uitzonderingen daargelaten – ze ondervond veel wantrouwen en afkeuring. Ze leerde iets nieuws en was veel te ambitieus voor het mannelijke, kerkelijke bolwerk. Terwijl de Rooms-Katholieke Kerk via het concilie van Trente haar gezagsverlies, veroorzaakt door de Reformatie, trachtte te herstellen met ingrijpende uiterlijke maatregelen, ging Teresa in tegenovergestelde richting: zij wees de weg naar binnen. Maar geen haar op haar hoofd dacht eraan de religieuze autoriteiten tegen te spreken. Voortdurend verklaarde ze zich bij voorbaat te onderwerpen aan het kerkelijk leergezag en stelde zich nederig, charmant en diplomatiek op, als een onwetende vrouw, aan wie geen menselijk tekort vreemd was. Maar over haar mystieke inzichten schreef ze bloemrijk, beeldend en vooral met grote zekerheid. 

Teresa

In juni 1562 voltooide ze haar autobiografie, Het Boek van het Leven.1 Zij was toen zevenenveertig jaar oud. Haar biechtvader, Garcia de Toledo, spoorde haar daartoe aan in de hoop de inquisitie enigszins te kunnen geruststellen. Want over haar innerlijke leven deden reeds allerlei geruchten de ronde. Zij vertelt over haar jeugd, dat ze dol was op ridderromans en verhalen over heiligenlevens. Verder beschrijft ze eerlijk, zoals altijd in haar levensverhaal, dat ze ijdel was en zich graag opmaakte. ‘Ze was mooi en ze wist het’, vermeldt een latere biograaf. Ook vertelt ze, zonder precies te zeggen wat zich had voorgedaan, dat ze bijna ‘haar eer en die van haar familie’ op het spel had gezet. En dat was iets wat je in het toenmalige Spanje vooral niet moest doen! Als eenentwintigjarige treedt zij in bij de zusters van het klooster van de Encarnation, vlak buiten de muren van Avila, haar geboortestad. Het brengt haar ‘een nieuwe vreugde’. Maar al spoedig wordt zij ernstig ziek: zij valt vaak flauw en lijdt aan een ernstige hartkwaal. Als geen geneesmiddel meer werkt, wordt ze zelfs naar huis teruggebracht. Maar haar ziekte verergert. Door de dagelijkse purgeermiddelen raakt Teresa totaal uitgeput. Zij kan nauwelijks eten of drinken, zich nauwelijks bewegen, ‘alleen één vinger aan mijn rechterhand, meen ik, deed het nog’. 

Zij vraagt om te mogen biechten, maar haar vader vreest dat dit voor haar het einde zal zijn en weigerde haar deze gunst. Nog diezelfde avond raakt Teresa in coma, vier dagen lang. Men meent dat zij stervende is. De zusters van de Encarnation delven reeds een graf voor haar. De kist staat klaar en men wikkelt haar in een witte doek. Maar op de vierde dag opent ze haar ogen en vraagt opnieuw om te mogen biechten. Haar vader stemt deze keer toe en langzaam begint ze te genezen… 

Ondanks haar kwellingen behoudt Teresa haar geloof en blijft ze de vreugden van het gebed zoeken. ‘Wilde ik genezen dan was het, dunkt mij, om als naar gewoonte in eenzaamheid te kunnen bidden.’2 Naast de weergave van de gebeurtenissen uit haar leven is haar autobiografie ook een mystagogisch traktaat. Want ze ontdekt een andere wijze van gebed. Niet het mondgebed, het zeggen van woorden, noch het overwegen van de woorden van de Heilige Schrift, maar het volledig stilvallen. Behalve wat de wil verlangt, wat de verbeelding oproept en het verstand reeds weet, schuilt er in de ziel een bron die mededelingen doet van geheel andere strekking. Om deze te vernemen moet de ziel passief worden, ophouden haar verlangens te volgen, haar tot nu toe verworven kennis als maatstaf te nemen. Die bron is God. En God is niet een objectieve gedachte, maar God is een mededeling aan de ziel. Hier ervaart men Gods aanwezigheid. Teresa schrijft dat dit haar plotseling overkwam, op een moment dat ze zich Christus voorstelde. 

'Plotseling mocht ik Gods aanwezigheid ervaren. Ik kon er onmogelijk aan twijfelen. Hij was in mij, of ik geheel ondergedompeld in Hem. Het was in geen geval een visioen. Het wordt mystieke theologie genoemd, geloof ik. De ziel is geheel weg, als buiten zichzelf. De wil heeft lief. Het geheugen is, dunkt mij, praktisch verloren. Het verstand redeneert niet, maar is ook niet uitgeschakeld. Het is inactief, ik zei het, maar het is als verwonderd over het vele dat het begrijpt.' 3 

Teresa spreekt van inwendig gebed, gebed van rust, overwegend gebed, gebed van vereniging en van verrukking, vervoering, genoegens, vreugde die daar plaatsvinden. Overigens zonder dit alles scherp en consequent te omschrijven. Maar haar vergelijkingen laten aan helderheid niets te wensen over. De ziel is als een tuin. Aanvankelijk is de grond dor en staat vol onkruid. Als de ziel besluit tot gebed, rukt Zijne majesteit het onkruid uit en plant er goede dingen. Nu komt het erop aan dat de hovenier de tuin van water voorziet, zodat de plantjes gaan bloeien en een heerlijke geur verspreiden. Er zijn vier manieren om te zorgen dat de tuin water krijgt: 

Ofwel door het water uit een put te halen, wat veel inspanning vergt;  ofwel door met een scheprad en bakken het water draaiend omhoog te halen (…) het kost niet alleen minder moeite, maar brengt ook meer water aan; ofwel, veel beter nog, door watervoorziening langs een rivier of beek. De grond wordt overvloediger gedrenkt en je hoeft niet zo vaak te bevloeien, wat heel wat minder werk betekent voor de hovenier; wanneer het ten slotte veel regent, besproeit de Heer zelf de tuin zonder enige moeite van onze kant (…) en dat is van al wat ik aanhaalde, ontegensprekelijk het beste.4 

Het mystieke pad verloopt langs lijnen van afnemende inspanning, van voortdurende vermindering van eigen werkzaamheid. Het begin vergt een krachtig eigen initiatief en doorzettingsvermogen. Want het is moeilijk om de blik naar binnen gericht te houden. Verstrooiingen spelen telkens weer op. Men moet leren eenzaam en afgezonderd te kunnen blijven. Er zijn momenten van dorheid, afkeer en tegenzin. Het verstand moet hier veel werk verzetten. En wat van groot belang is: het lijden dat dit met zich meebrengt leren verdragen. Maar men leert hier ook dat de plantjes zelfs groeien als ze droogstaan. 

Met het aanbrengen van een scheprad wordt de arbeid al een stuk lichter. Er wordt niet alleen meer water aangevoerd, er is ook meer tijd om te rusten. Vandaar dat Teresa spreekt van het gebed van rust. De ziel keert gemakkelijk naar binnen en raakt reeds het bovennatuurlijke. Er valt hier veel vreugde te beleven. De vermogens van verstand en geheugen genieten een zachte slaap. Alleen de wil is nog actief. Maar zij weet niet precies waarop die gericht is. Dit gebed is als een kleine vonk van goddelijke liefde, die gekoesterd moet worden door alle ‘lawaai’ te vermijden, dat wil zeggen mooie woorden en bedenkingen zoals fouten en zonden. 

Maar door de tuin met een rivier te verbinden is er nog minder werk te doen. De Heer wordt meer en meer de tuinier. Er is steeds minder verdienste van de kant van de ziel. De vermogens slapen. Het genot, de heerlijkheid en de voldoening is groter dan ooit. De mens verdrinkt in Gods water. Ze gaat een verlangde dood tegemoet, maar geniet van deze doodsstrijd. Het is sterven aan alle dingen van de wereld en genieten van God. Het is een heerlijk verdwaasd zijn, een hemelse uitzinnigheid, waarin de echte wijsheid wordt geleerd. Teresa voegt er nog een niet onbelangrijk detail aan toe: bij deze wijze van watervoorziening, waarbij het water stroomt uit de bron, zijn de heerlijkheid en de rust van de ziel zo groot dat het lichaam duidelijk merkbaar deelneemt aan dit geluk en genot en dat de deugden grote hoogte bereiken. 

Het laatste gebedsstadium: onverwachts valt de regen. De ziel hoeft niets te doen, alleen maar nat worden. Het is moeilijk er iets over te zeggen. Het is pure ervaring. De ziel voelt zich verenigd met God en weet met zekerheid dat dit nooit verloren gaat. Voor Teresa duurde een dergelijke beleving soms een half uur en soms dagenlang. Ze kent maar één verlangen: God te zien. Contact met de wereld vindt ze afschuwelijk, want het leven is niets anders dan een komedie en zit vol tegenstrijdigheden. Toch betekent het geenszins dat de mens nu volmaakt is. ‘Wij zijn geen engelen, wij bezitten een lichaam.’ Het denken heeft een steunpunt nodig en we houden onze zakelijke bezigheden, onze beproevingen. Maar wie deze vereniging eenmaal kent, draagt het kruis met genoegen. 

In haar levensboek beschrijft Teresa de vele ‘gunsten’ die haar op haar mystieke weg ten deel vielen. Zij hoorde woorden die zij zelf niet bedacht kon hebben, die zonder voorspelling te zijn later tot vervulling kwamen. Er waren woorden die haar te midden van zware ontmoediging troostten omdat zij klonken als: ‘Wees niet bang, dochter, Ik ben het. Ik zal je nooit verlaten. Vrees niet.’ Ze hoorde, maar niet met de oren van het lichaam. Zij kreeg visoenen, onder andere van Christus. Zij zag Hem, voelde Hem, maar zij zag niet met de ogen van het lichaam, noch met de ogen van de ziel. Eerst zag zij zijn handen – ze waren uitzonderlijk mooi. Enkele dagen later ook zijn gelaat. God spreekt tot haar zonder te spreken. De taal is hemels en op aarde moeilijk te verstaan. Wat de Heer je wil doen begrijpen legt hij in het diepst van de ziel, zonder beeld, zonder uitgesproken woorden. Overigens konden deze visoenen haar ook verontrusten en verwarren. Want ‘verheerlijkte lichamen aanschouwen in hun bovennatuurlijke schoonheid brengt ons buiten onszelf.’5

 Ze schrijft: Op zekere dag, ik had het kruis van de rozenkrans in de hand, nam de Heer het van me over. Toen ik het terugkreeg bestond het uit vier grote stenen, onvergelijkelijk kostbaarder dan diamant, want het is haast onmogelijk het bovennatuurlijke te vergelijken met iets van hierbeneden. Een diamant schijnt namaak en onvolkomen naast het kostbaar gesteente van hierboven. De vijf wonden stonden er heel fijn op afgebeeld. Hij zei me: ‘Zo zal het er voor jou voortaan uitzien’, en het was inderdaad zo. Ik zag geen hout meer. Ik zag nog slechts de stenen. Maar niemand zag dit, behalve ik.6 Beroemd is het volgende visioen, dat door Bellini in marmer is uitgebeeld.

Zo ontving ik van de Heer enige malen het volgend visioen. Ik zag aan mijn rechterzijde, vlakbij, een engel in lichamelijke gedaante. Iets wat ik heel zelden zie. 

Engelen verschenen me vaak maar zonder dat ik ze zag. Het gebeurde dan telkens zoals in het eerste visioen waarover ik gesproken heb. In het visioen dat ik nu beschrijf, liet de Heer me de engel zien als volgt: Hij was niet groot, eerder klein van gestalte en heel erg mooi. Aan zijn lichtend gelaat kon je merken hoe hij tot de verhevensten behoorde. Zij lijken totaal in liefde ontvlamd, het moeten cherubijnen zijn. Hun naam zeggen ze mij niet. Wel zie ik hoe er in de hemel een heel groot verschil bestaat tussen deze en andere engelen en tussen de engelen onderling, maar ik kan het niet beschrijven. Ik zag in zijn handen een brede gouden lans met aan het uiteinde een weinig vuur, meen ik. Hij scheen ze mij een paar maal doorheen het hart tot in de ingewanden te stoten. Bij het terugtrekken ervan was het net of deze mee werden uitgerukt, terwijl ikzelf, vervuld van vurige liefde tot God, achterbleef. De hevige pijn die ik daarbij voelde, deed me zachtjes kreunen zoals ik hogerop beschreef. Toch was die onuitsprekelijke pijn buitengewoon zoet. Het is dan ook onmogelijk naar het einde ervan te verlangen. De ziel kan met niets minder meer tevreden zijn dan met God zelf. Dit is geen lichamelijke maar een geestelijke pijn, al heeft ook het lichaam er enigszins en zelfs opmerkelijk deel aan. Hier heeft een heel zoet verkeer plaats tussen de ziel en God. Ik smeek Hem het te laten smaken aan ieder die me van leugens verdenkt. Die dagen was ik als verdwaasd. Ik verlangde meer te zien, niets meer te zeggen maar me helemaal aan mijn lijden over te geven. Het was mij zaliger dan alle geschapen zaligheid ter wereld. Dit gebeurde zo nu en dan wanneer het de Heer behaagde me grote verrukkingen over te zenden. Onmogelijk eraan te weerstaan, zelfs niet te midden van de mensen. Het deed me verdriet want men begon erover te praten.7 Lange tijd vervulden deze visoenen Teresa met angst en beven. Was het geen inbeelding of het werk van de duivel? Waaraan verdiende zij deze grote gunsten? Ze ervoer soms grote pijn en vreugde tegelijk. Hoe was dat mogelijk? Maar vooral zocht ze naar een gewillig oor, naar iemand die haar op dit onbegrijpelijke gebied enigszins leiding zou kunnen geven. 

Als een rode draad lopen door haar autobiografie de beschrijvingen van haar moeizame ervaringen met biechtvaders en theologen.8 Zeker, zij had haar voorgangers. Van een oom kreeg ze het boek Tercera parte del librollamado Abecedari espiritual (Het derde geestelijke ABC) van Francisco de Osuna, uitgegeven in Toledo in 1527. Dit boek was voor haar een leermeester. Ze las graag want ‘lezen, ook al is het eventjes, helpt om tot inkeer te komen en vervangt het overwegend gebed’. Zo kende ze ook het geestelijk traktaat van Bernardino de Laredo, Subida del Monte Sion, in 1532 uitgegeven in Sevilla. Maar men zag niet graag dat deze werken gelezen werden, zeker niet door vrouwen. 

Bovendien was Teresa al verdacht vanwege haar afkomst. Haar grootvader Juan uit Toledo was van joodse afkomst. Zoals zoveel joden uit die periode van 1492 en daarop volgende jaren had hij zich onder dwang bekeerd tot het christendom. En vanwege zogenaamde misdaden (joodse gebruiken) was hij ertoe veroordeeld ieder vrijdag met zijn kinderen door de straten te lopen en de mantel van de schande te dragen, een geel kleed, gemerkt met een groot groen kruis en tongen van vuur. Geen Castiliaan kon een dergelijke openbare vernedering ooit verkroppen. Juan verhuisde met zijn familie naar Avila, waar hij met zijn handel in zijde en wol een fortuin en aanzien verwierf. Maar de ‘bekeerden’ werden ervan verdacht dat zij in het geheim trouw bleven aan hun joodse gewoontes en rituelen. 

Teresa kwam niet alleen uit een besmette familie, haar leer van het gebed van rust, haar visioenen, extases en openbaringen leken zeer veel op die van de alumbrados, ‘verlichten’, een ketterse beweging die een directe kennis van God leerde, zonder tussenkomst van de Kerk. De inquisitie, alert op alles wat afweek, dacht dat Teresa ongeveer hetzelfde leerde. Daarnaast had het leergezag te maken met vele uitwassen van pseudo-mystici die zich, om hun godservaringen te bewijzen, de meest bizarre gedragingen veroorloofden. En Teresa wist hiervan. Maar hoe kon zij weten of haar leer overeenkwam met de Schrift, voor haar een belangrijk criterium? En wie kon haar helpen haar angsten, ook met betrekking tot het inwendige gebed, te overwinnen? Reeds in het begin van Het Boek van het Leven schrijft ze: ‘Een meester, in de zin van een biechtvader die me begreep, had ik niet, ook al zocht ik er van toen af twintig jaar lang naar.’9 En even verderop: De beginneling heeft behoefte aan raad om te weten wat het beste voor hem is. Een leider is dan ook absoluut noodzakelijk, maar het moet iemand met ervaring zijn (…) Ik heb zielen aangetroffen die benauwd en ontmoedigd waren door het tekort aan ervaring bij hun leraren. Ik had er medelijden mee want sommigen weten niet wat te beginnen. Waar de geest niet begrepen wordt, kwelt men de ziel en het lichaam en wordt alle vooruitgang belet.10 

Zij wist natuurlijk dat er maar weinig mensen met ‘ervaring en gezond verstand’ voorhanden waren. Mocht dat zo zijn, zoek dan in elk geval een geleerde, was haar advies. 

Want een geest die niet bij de aanvang in waarheid is opgeleid, zie ik liever zonder gebed. De wetenschap is iets groots. Ze onderricht ons en verlicht onze gebrekkige kennis. Ze weerhoudt ons van ‘onnozele devoties’ (…) Een geestelijk leider is nodig, maar mist hij kennis, dan is dat erg nadelig. Omgang met geleerden die deugdzaam zijn, kan ons veel helpen. Ook al bezitten ze de geest van gebed niet, toch zal het nuttig voor ons zijn.11 

Bij haar beschrijving van het inwendig gebed: ‘Wij hebben hierbij en bij alles werkelijk een meester nodig en eveneens de omgang met mensen die geestelijk leven.’ Ze las boeken ‘bij gebrek aan een meester, hopende langzaam iets meer te begrijpen’.12 Maar een biechtvader kon ook te goed, of liever te heilig zijn. In een tijd van innerlijke strijd en vooral van grote vrees dat ze God niet diende, zocht zij raad bij een biechtvader, aanbevolen door een familielid. Hij was een goede dienaar en vriend van God. Bij hem wilde ze biechten. Maar eenmaal tegenover hem gezeten voelde zij zich verlegen. Haar de biecht horen wilde hij niet. Hij zei haar om God nooit meer te beledigen en verlangde van haar dat ze direct en volmaakt zou breken met kleine dingen, ‘iets wat ik niet aankon en ik werd bedroefd. En toen ik zag hoe hij de zaken van mijn ziel in één keer dacht te regelen, besefte ik dat de middelen die hij gaf me niet zouden helpen. Ze waren goed voor een volmaaktere ziel.’ 

Omdat de goede heilige man haar met geduld en liefde behandelt, helpt hij haar toch enigszins. Maar als Teresa vertelt over haar onvolmaaktheden én de gunsten die God haar verleent, zegt hij dat die twee – onvolkomenheden en mystieke genade – niet samengaan. 

Hij kon daarom niet anders dan vrees koesteren. Sommige zaken leken hem van de slechte geest te komen. Maar zeker was hij niet. Hij vroeg mij na te gaan hoe ik mijn gebed zag en het hem mede te delen. Ellendig genoeg kon ik slechts weinig of niets daarover zeggen (…) Zijn woorden maakten me, bang als ik was, bedroefd. Ik huilde veel. 

Pas later zou ze zelf ontdekken dat het scherper zien van de eigen tekortkomingen en de diepgang van het inwendig gebed structurele samenhang vertonen. Elders noteert zij: ‘Men moet erg bescheiden zijn wanneer zielen om raad vragen. Ze bemoedigen en ze de tijd laten.’13 De vraag die haar kwelde: waren de gunsten die zij verkreeg afkomstig van God, of waren het listen van de duivel? Om daarop een antwoord te krijgen is het nodig ‘een bekwaam leider te hebben en hem niets te verzwijgen.’14 Op een gegeven moment was er een commissie van vijf of zes geleerden, ‘allemaal werkelijke dienaars van God’, die zich met haar gewetensvraag bezighielden. 

Naar mijn biechtvader zei waren allen overtuigd dat de duivel in mij werkte. Volgens hen moest ik minder ter communie gaan, verstrooiing zoeken en niet zo vaak alleen zijn. Ik was uiterst bevreesd, ik zei het al. Mijn hartkwaal was daar niet vreemd aan. Toen ik zag hoe velen beweerden wat ik zelf niet kon aannemen, werd mijn geweten erg bezwaard (…) En dan, aan wie vertrouwen schenken? Iedereen leek tegen mij. Het was net of ze me uitlachten wanneer ik erover sprak. Zij dachten dat ik fantaseerde. Anderen waarschuwden mijn biechtvader voor mij op zijn hoede te zijn. Voor nog anderen was het duidelijk de duivel (…) Ik stond dus helemaal alleen zonder iemand die me steunde, niet in staat te bidden of te lezen, sprakeloos bij zoveel wederwaardigheden, bevreesd door de duivel bedrogen te zijn, totaal ontredderd en ontmoedigd, niet wetend wat er van mij moest worden. Dergelijke smart had ik al eens vaker gekend, vaak zelfs, maar nooit in die mate, geloof ik (…) De Heer liet me alleen, uitgeleverd aan lijden en aan angst voor duizend gevaren.15 

Zolang Teresa in gebed was en de Heer haar zijn gunsten verleende, was ze gerust. Maar daarbuiten overheerste de twijfel. Toch schrijft ze: ‘Diep in zichzelf vermoedt de ziel trouwens wel of ze werkelijk liefheeft.’16 

Een tegenslag die voor Teresa hard aankwam was de Index, de lijst van verboden boeken die Don Fernando de Valdës, de groot-inquisiteur, in 1559 opstelde. Toen een groot aantal boeken in de volkstaal verboden werden en men ze niet mocht lezen, had ik daar veel spijt van. Veel dingen die ik graag las werden nu ontoegankelijk voor mij. Enkel Latijnse werken bleven over [Teresa kende geen Latijn]. De Heer zei me: ‘Wees daarover niet bedroefd. Ik geef je een levend boek [het leven van Jezus]. Zijne majesteit was zelf het echte boek, waarin ik alle waarheid mocht aanschouwen. Gezegend dit boek dat de ziel inprent wat ze moet weten en wat haar te doen staat.17 

Teresa

Er was één man die haar begreep, Pedro de Alcántara. Hij was een uiterst gestreng asceet. Hij sliep veertig jaar lang slechts anderhalf uur per nacht, droeg geen schoeisel of enig ander kledingstuk, behalve een pij van grove wollen stof, zo dicht mogelijk op het blote lichaam gedragen. Hij at slechts om de drie dagen, sloeg zijn ogen niet op, keek jarenlang nooit naar vrouwen. Het liet hem koud om iets of niets te zien. Voor Teresa was hij een zeer grote steun. Hij stond achter haar leer van het inwendig gebed en zei haar ‘dat vrouwen hiertoe meer geschikt waren dan mannen’. Ook steunde hij haar in haar wens de kloosterorde opnieuw te richten op de oorspronkelijke regels en nieuwe kloosters te stichten. Na zijn dood verscheen hij haar vele malen in troostrijke visioenen. Maar nog steeds was Teresa niet in staat de biechtvaders en de geleerden uit te leggen wat er in haar plaatsvond: De Heer heeft me niet laten zien hoe het precies gebeurt. Ik weet niet veel en ben erg traag van begrip. Vaak heeft men het me willen uitleggen, maar ik begrijp nog steeds niet hoe het er komt (…) Mijn biechtvader stond verbaasd over mijn   onwetendheid. Hij liet me nooit inzien, en ik verlangde het trouwens niet, hoe God iets deed of hoe iets plaatsgreep, en ik vroeg het hem evenmin. Ik was nochtans veel jaren in contact met grote geleerden. Aan hen vroeg ik of iets zonde was of niet. Voor het overige was het me genoeg te bedenken dat God alles deed (…) Naar gelang de dingen moeilijker te begrijpen zijn, bezorgen ze me meer godsvrucht.18 Meer dan door geestelijke leidslieden geholpen te worden, beseft Teresa dat zij alleen door te ervaren tot inzicht moest komen. Maar zij bleef anderen raadplegen. Zo ook pater Baltasar Alvarez, een van haar grote vrienden. Maar deze jezuïet kreeg weer van anderen te horen dat hij Teresa vooral niet moest vertrouwen. Want de duivel zou hem misleiden als hij haar woorden zou geloven, waarbij anderen als voorbeeld werden aangehaald. ‘Al die dingen ontmoedigden mij. Ik vreesde de tijd waarop niemand nog mijn biecht zou willen horen, waarop iedereen zich van mij zou afkeren.’19 

Het kost Teresa steeds meer moeite over haar visioenen te spreken. Het bezorgde haar ook een slechte naam. Men raadde haar aan de duivel uit te drijven door middel van een bezweringsritueel, exorcisme. Of ze kreeg een advies dat voor haar bijzonder pijnlijk was: ‘Ik moest bij elk visioen een kruis maken en een vuist zetten. De duivel zou daardoor beslist wegblijven.’20 Haar grootste beproeving was door goede mensen tegengesproken worden. Ze onderging de woorden en berispingen van de biechtvaders als hard en bitter, maar die waren zich van geen kwaad bewust.21 Wat haar wellicht hielp, was de gedachte dat wie met dergelijke genaden begunstigd wordt, vervolging kan verwachten. Het viel niet mee om in de 16e eeuw een mysticus te zijn in Spanje, maar dat geldt vermoedelijk voor alle tijden. 

Voordat Teresa de problemen beschrijft rond de stichting van haar eerste klooster, vat ze nog één keer samen hoe het bij geestelijke leiding wringt tussen ervaring en geleerdheid. Zij geeft daarmee een aanwijzing die tot op de dag van vandaag actueel is: Wij vergissen ons wanneer we menen met de jaren te begrijpen wat alleen maar door ervaring kan geweten worden. Zo zijn er velen die het geestelijke willen onderkennen zonder zelf door de Geest bezield te zijn. Daarmee zeg ik niet dat wie geleerd is, maar onervaren op geestelijk vlak, geen leiding kan geven aan mensen mét ervaring. Hij kan verstandsmatig het innerlijke en het uiterlijke begrijpen voorzover het natuurlijk verloopt. Voor het bovennatuurlijke kan hij nagaan of het strookt met de Heilige Schrift. En laat hij verder zich het hoofd niet breken en evenmin denken te verstaan wat hij niet verstaat (…) Ik herhaal: wie geen ervaring heeft en niet nederig genoeg is om te erkennen dat deze dingen hem te boven gaan, terwijl ze nochtans mogelijk zijn, zal er weinig voordeel uit halen, en wie door hem geleid wordt nog minder.22 

Later zou Teresa nog enkele bekwame en betrouwbare geestelijke leraren ontmoeten, waaronder Johannes van het Kruis. Hun karakters waren erg verschillend. Johannes van het Kruis was introvert, weinig geïnteresseerd in organisatie en stond zeer kritisch tegenover haar visoenen. Een grote steun en toeverlaat werd Jerónimo Gracián de la Madre de Dios. Over hem schrijft Teresa in zulke lyrische bewoordingen dat wellicht van enige verliefdheid sprake was. Geruchten en roddels rond hun verhouding deden dan ook de ronde. Teresa koesterde met betrekking tot meerdere geestelijke mannen een ‘pedagogische eros’. Na het schrijven van haar autobiografie begon er voor haar een nieuwe levensfase: de  hervorming van de orden der karmelieten en het stichten van nieuwe kloosters. Ze slaagde erin achttien nieuwe kloosters te vestigen. Geen van haar stichtingen ontstond zonder tegenslag, wrijvingen met kerkelijke en plaatselijke autoriteiten, misverstanden rondom verleende toestemmingen, niet nagekomen afspraken of contracten. Haar ideaal was een klein klooster van niet meer dan dertien nonnen. Ze waren vrij hun eigen priorin en biechtvaders te kiezen. Elke zuster had haar eigen cel. Eenzaamheid was hun meest gezochte plek. De kapel was het centrale gedeelte van het huis. Daar kwamen zij bijeen voor de eucharistie en het zingen van de getijden. Minstens twee keer per dag trokken ze zich terug in hun cel voor contemplatie, ‘om een uur door te brengen met God’. Elke avond was er gezamenlijke recreatie, voor iedereen verplicht. Er werd muziek gemaakt, gedanst en geborduurd. Werk was van belang om het klooster van inkomsten te voorzien. Elk klooster diende zelfvoorzienend te zijn, al werden aalmoezen, vaak in de vorm van groente en fruit, dankbaar aangenomen. 

De maaltijden waren meestal karig en er waren lange vastentijden. Maar de priorin moest toezien dat niemand al te streng vastte. Teresa leerde haar zusters zich nooit zorgen te maken over geld of voedsel. Zij had een simpele, zij het diepreligieuze kijk op het leven: als er gebrek aan iets was, of juist geen gebrek, dan was dat de wil van de Heer. En de zusters waren in het klooster getreden om niet hun eigen wil, maar de wil van de Heer te volgen. Gehoorzaamheid aan de Regel, aan de priorin en de biechtvader was essentieel. Maar de geestelijke leiding dient aangepast te zijn aan de individuele geaardheid en situatie van elke zuster. Soms moet een lakse zuster vermaand en aangespoord worden, of moet een ander bij te grote ijver worden afgeremd. Versterving was een belangrijke beoefening, niet als straf maar als teken van vrijheid, van kunnen loslaten. En ook hier gold: niet te streng, noch te gemakkelijk zijn. De Regel niet onnodig letterlijk opvatten was ook een regel. Een interessante oefening die Teresa aanraadde, was niets te zeggen als je ten onrechte van iets beschuldigd werd. En ook: ‘ergens geen zin in hebben, is vaak de beste maatstaf om te weten of je bezig bent met wat God van je wil.’ 

Om haar kloosterideaal vorm te geven beschikte Teresa over bijzondere talenten. Ze kon goed organiseren en goed met bisschoppen en superieuren onderhandelen over de benodigde toestemmingen, ze was zakelijk, kon goed met geld omgaan en ze was vooral geduldig en vasthoudend, en uiteraard vol vertrouwen in de Heer. Niets werd ondernomen zonder Zijn toestemming. Regelmatig sprak de Heer haar toe. Vooral op momenten van zich opstapelende problemen en grote moedeloosheid hoorde ze woorden als: ‘Vrees niet’ of ‘Wanneer heb ik je ooit in de steek gelaten? Geef geen van deze werken op.’ Vooral als die stem opdrachten gaf die zij onmogelijk achtte of waarbij ze grote tegenzin voelde, wist Teresa zeker dat het Zijn woorden waren. Voor het stichten van nieuwe kloosters reisde Teresa bijna door heel Spanje, van Burgos in het noorden tot Sevilla en Granada in het zuiden, zonder rekening te houden met de seizoenen. En dat betekende ’s winters een trektocht over de ijskoude vlakten, met sneeuwbuien en stortregens, en ’s zomers een barre gang door droge gebieden met een allesverzengende zon. In een kleine karavaan, met drie of vier nonnen, een enkele broeder van de mannelijke karmelieten en een boer met een of twee ezelskarren trokken ze langs nauwelijks begaanbare wegen, staken gevaarlijk stromende rivieren over en overnachtten in smerige herbergen waar ze wakker gehouden werden door zingende, drinkende en dansende lieden. Ze hielden onderweg enigszins hun eigen kloosterlijke dagorde aan. Altijd begon de dag, hoeveel haast ze soms ook hadden, met het vieren van de eucharistie. Op gezette tijden luidde de bel als teken voor stilte en zwijgen, en ze droegen een klok met zich mee die de uren voor de getijden aangaf. Nog altijd leed Teresa aan een zeer slechte gezondheid en onderweg zat ze menigmaal ziek en zwak op de ezelskar.

Tussen de bedrijven door schrijft ze. In 1562 begint zij aan de Weg van Volmaaktheid,  een verfijnde versie van de hogere gebedsstadia die ze eerder beschreven had in haar autobiografie. 

Er is in ons binnenste een paleis. De schoonheid hangt geheel af van jou (…) We moeten begrijpen dat ons innerlijk onvergelijkelijk veel kostbaarder is dan het uiterlijke. Denk niet dat we vanbinnen leeg zijn (…) Ik begreep wel dat ik een ziel had, maar haar waarde en Wie haar bewoonde, begreep ik niet.23 

In het jaar 1573 schrijft zij de Constituties, de Regel van de ongeschoeide karmelietessen. In februari 1566 begint zij aan een eerste redactie van de Meditaties over het Hooglied. Daarmee voegt ze zich in een lange traditie van mystici die dit oudtestamentische Lied der Liederen als uitleg van het contemplatieve pad gebruikten (zoals Gregorius van Nyssa, Augustinus, Willem van Saint-Thierry, Bernardus van Clairvaux). Reeds in het begin van dit traktaat merkt zij op hoe de gelovigen bij een preek over de Liefde, en de genoegens van de Bruid in haar omgang met God, steevast beginnen te giechelen. ‘Wij oefenen ons zo slecht in de Liefde tot God (…) Wees niet verwonderd over de overdreven liefde in de omgang met God (…) Wij vrouwen, moeten ons geenszins het genieten van de rijkdommen van de Heer ontzeggen.’24 Over de nieuwe kloostervestingen schrijft ze het boek De Stichtingen, een nauwkeurig verslag over het verkrijgen van toestemming, over aankopen en schenkingen, het reizen, de inrichting van huizen en de eerste zusters die er gingen wonen, over tegenslagen, haar eigen twijfels en de altijd helpende aanwezigheid van de Heer. In mei 1577 stelt Teresa’s vertrouwensman, steun en toeverlaat Gracián haar voor een nieuw boek te schrijven, een verhandeling over bidden, wat minder persoonlijk en vooral gebaseerd op haar kennis en inzicht. Zij heeft er weinig zin in. Ze is druk met haar nieuwe stichtingen en voelt geen inspiratie tot schrijven. Ze vreest zichzelf te herhalen, voelt zich niet energiek genoeg en heeft al maandenlang last van een ruis in haar hoofd. Maar alweer gehoorzaamt ze. En eind november voltooit ze het manuscript van het Kasteel der Ziel, haar mystagogische meesterwerk, wellicht bekender als de Innerlijke Burcht. Het idee dat de ziel een kasteel is, met vele vertrekken die de contemplatief moet doorlopen om uiteindelijk in de binnenste en meest geheime kamer tot eenheid met God te komen, heeft ze misschien ontleend aan haar geboortestadje. Tot op de dag van vandaag is te zien hoe Avila door een grote wal is omringd. Daarbinnen zijn smalle straatjes met huizen die dicht op elkaar zijn gebouwd. Maar de ziel als kasteel is zowel bekend in de joodse mystieke literatuur (de Merkava) als in de islamitische traditie, met name bij de soefi’s. 

Wat nu volgt geeft wellicht een indruk van de grote waarde van dit werk.25

 Eerste verblijven 

Onze ziel is te beschouwen als een burcht, helemaal gemaakt van slechts één diamant of uit een helder kristal. Ze omvat vele vertrekken, net zoals er veel woningen zijn in de hemel (Joh. 4:2). (55) 

Het is duidelijk dat de ziel de burcht niet hoeft binnen te gaan, daar ze de burcht zelf is. (58) 

Dit is moeilijk te begrijpen als men er geen ervaring mee heeft. (60) 

De dingen van de ziel kunnen altijd ruim, weids en groots beschouwd worden, zonder gevaar voor overdrijving. (65) 63 

Tweede verblijven 

Om de tweede verblijven binnen te gaan is het nodig dat ieder, naar zijn staat, tracht al het overbodige van de hand te doen. (70) 

De Heer waardeert het erg wanneer wij hem toch liefhebben en zijn gezelschap zoeken te midden van tijdverdrijf, zaken, genoegens en gejacht in de wereld, zelfs het in zonden vallen en weer opstaan. (74) 

De Heer wil vaak dat slechte gedachten ons achtervolgen en kwellen, zonder dat we in staat zijn ze te verjagen. Dorheden laat Hij toe. (78) 

Het gaat er niet om zich met geweld tot inkeer te dwingen, maar het te doen met zachtheid opdat het langer zou duren. (79) 

Derde verblijven 

[t1]Ik geloof dat God mijn onderwerping aan de wil van Zijne majesteit boven de naastenliefde stelt. (90) 

De volmaaktheid bestaat niet in genietingen. Ze is het voorrecht van wie het meest bemint. (94) 

Voor wie geen kloosterling is – velen doen het zo – is het zelfs nuttig iemand te hebben bij wie men terecht kan, om in geen geval de eigen wil te doen, want dat is het wat ons meestal schaadt. Kies daarvoor niet een gelijk geaard iemand, net zo voorzichtig als wij zelf zijn. Maar zoek een persoon met de juiste kijk op alle wereldse aangelegenheden. Omgaan met iemand die inziet wat de wereld is, is uitermate geschikt voor de zelfkennis. (95)

 Laten we eigen fouten overdenken en die van anderen laten rusten. (96) 

Vierde verblijven 

De genietingen gaan van God uit. (99) 

Psalm 118:32, Cum dilatasti cor meum, omdat Gij mijn hart verruimd hebt. Het komt er niet op aan veel te denken, maar veel te beminnen. (101) 

Onrust en beproevingen komen grotendeels voort uit het feit dat we onszelf niet begrijpen. (102) 

Een vergelijking. Op twee verschillende manieren worden wij van water voorzien. Voor het ene wordt het van ver, door meerdere leidingen en kunstmatig aangevoerd. Wat door de leidingen wordt aangevoerd komt, dunkt mij, overeen met de ‘voldoeningen’ die we krijgen door overweging. Ze komen ons toe door de gedachten. De geschapen dingen helpen ons overwegen, dankzij de moeizame inzet van het verstand. En doordat ze in feite uit eigen werkzaamheid voortkomen is het met gedruis dat ze enig voordeel storten in de ziel. Op de andere wijze borrelt het water op uit de bron zelf, die God is. Die bron vult zich geruisloos. Een bovennatuurlijke gunst komt met een onnoemlijk vredige rust naar boven vanuit het diepst van onszelf. Deze voldoening of genieting laat zich niet, zoals de vreugde van hierbeneden, voelen in het hart. Ten minste aanvankelijk niet. Later toch overstromen ze alles. Dit water doorloopt alle verblijven en alle vermogens en bereikt ten slotte het lichaam. Het vertrekt vanuit God en mondt uit in onszelf. Heel de uitwendige mens smaakt deze genieting en zoetheid (…) Het lijkt nochtans niet zijn oorsprong te hebben in het hart, maar in een nog innerlijker punt, als in iets heel diep. Ik denk dat het het centrum van de ziel moet zijn. (107-108) 

Het is niet een van de dingen die je je kunt inbeelden, daar je met de grootste inspanningen niets zou bereiken. Precies dat bewijst ons hoe het geen gewone munt is maar het puurste goud van de goddelijke wijsheid. Het komt me wel voor dat de wil op een of andere wijze met de wil van God verenigd moet zijn. (109) 

Er wordt gezegd dat de ziel ‘in zichzelf treedt’. Men is reeds in de burcht voor men aan God begon te denken. Men hoorde het gefluit van de Herder, ik weet niet waar of hoe. Niet langs het gehoor, want er wordt niets gehoord, maar een zacht naar binnen getrokken worden. Wie het ondervond zal het weten. Ik kan het niet duidelijker verklaren. Ik meen ooit gelezen te hebben dat de egel of de schildpad zich zo in zichzelf terugtrekt. (114)

 Deze innerlijke arbeid is zacht en vredig en elke moeizame inspanning brengt meer schade dan voordeel. Ik noem moeizaam ieder geweld dat we onszelf willen aandoen, zoals bijvoorbeeld het inhouden van de adem. Laat de ziel zich overgeven in de handen van God, zo weinig mogelijk bezorgd om de eigen voortgang en in de grootste overgave aan zijn wil, opdat Hij met haar doet wat Hij verlangt. (116) 

Vijfde verblijven 

[t1]Hier zijn alle vermogens in slaap en wel in een vaste slaap met betrekking tot de dingen van de wereld en onszelf (…) En zelfs als ze bemint weet ze niet hoe noch wie ze bemint, noch wat ze zou beminnen. Eigenlijk is ze als helemaal dood voor de wereld om beter te leven in God. En het is een genotvolle dood. Blijvend in het lichaam trekt zij zich terug uit elke activiteit die haar zou kunnen bezighouden. (125) 

Het teken dat dit echt is: de ziel is door God helemaal onwetend gemaakt. Terwijl die toestand aanhoudt, ziet, hoort of begrijpt ze niets. Maar de ziel, teruggekomen tot zichzelf, kan er niet aan twijfelen dat zij in God en God in haar was. Al gaan er jaren voorbij zonder dat God haar opnieuw deze gunst geeft, zij kan ze niet vergeten, noch betwijfelen dat zij ze ontvangen heeft. (128) 

Zijne majesteit moet ons erin brengen en Zelf in het centrum van de ziel doordringen. Hij wil niet dat wij daar iets toe bijdragen, tenzij door een totale overgave van onze wil en het gesloten houden van de deuren van onze vermogens en alle zinnen die in slaap zijn. God treedt het centrum van de ziel binnen met gesloten deuren. (130) 

Je hebt zeker al gehoord hoe wonderbaar de zijde ontstaat? Alleen Hij kon zoiets uitvinden. Een kiempje, niet groter dan een peperkorrel, begint door de warmte te leven zodra de eerste bladeren aan de moerbeibomen komen. Tot op de dag waarop het voedsel waarvan het moet leven verschijnt, leek het dood. Het voedt zich met moerbeibladeren tot het, groot geworden (…) een klein nauw aansluitend omhulsel maakt waarin hij zich opsluit. De worm, die zelf groot en lelijk is, sterft en uit dezelfde cocon komt een heel klein bevallig wit vlindertje tevoorschijn. Wie zou het kunnen geloven zonder het te zien? (131-132) 

Maar let wel, dochters, het is nodig dat de zijdeworm sterft. En het gaat je veel kosten. (141) 

Dit is de vereniging waarnaar ik mijn hele leven verlangd heb, die ik onophoudelijk aan de Heer vraag en die de duidelijkste en de zekerste is. (142) 

God gaat met de zielen een geestelijk huwelijk aan (…) In datgene waarover we nu spreken is alles geestelijk. (147) 

Met de zintuigen en de vermogens zou de ziel nog in geen duizend jaar kunnen inzien wat zij hier in één ogenblik begrijpt. (148) 

Zesde verblijven 

Gekwetst door de liefde zoekt de ziel de eenzaamheid op. (153) 

Er zijn vele beproevingen: de praatjes van de mensen, ‘ze hangt de heilige uit!’ – maak hen tot je vrienden; ziekteverschijnselen; de moeilijkheden die een biechtvader kan veroorzaken; moeite hebben met het vertellen aan een biechtvader wat er aan de hand is; uitblijven van innerlijke vertroosting; het is een kwelling in gezelschap van anderen te moeten en aangesproken te worden – ondanks haar inspanningen verraadt de ziel haar afkeur en humeur; er zijn benauwdheden en geestelijke pijnen waarvoor de ziel geen naam heeft – het beste geneesmiddel: uiterlijke werken van naastenliefde. Uit de hevige vuurgloed die mijn God is, springt een vonk en raakt de ziel, zodat ze dit hevige liefdesvuur kan gewaarworden, onvoldoende om haar te verteren maar zo genotvol dat ze geheel en al in smart achterblijft. Eén aanraking is voldoende om deze uitwerking te veroorzaken. (164) 

Hoe te weten dat dit het werk van God is en niet van de duivel? De duivel kan slechts uiterlijk werken en is niet in staat een dergelijk genot te veroorzaken; men krijgt de moed om veel voor God te lijden; de ziel kan dit niet nabootsen, zich niet verbeelden; het gebeurt volkomen onverwachts; men is in staat de echtheid ervan vol te houden tegenover de biechtvader of de priorin, ook al wordt zij voor dwaas versleten; de ziel bevindt zich in grote rust. (168-176) De ziel, helemaal ontvlamd, is vernieuwd. Je mag geloven dat haar fouten vergeven zijn. (178) Ik kom aan onderricht tekort. Mijn onwetendheid maakt het me onmogelijk ook maar iets juist uit te leggen. Heb ik dit gebed goed uitgelegd, dan zie ik duidelijk dat het niet van mezelf komt. (181) 

Wat anderen ervan zeggen doet er niet toe. Iemand [d.i. Teresa] hoorde eens de woorden: ‘Maak je geen zorgen. Ofwel zullen ze mij loven ofwel van jou kwaadspreken. In elk geval win je erbij.’ (185) 

Wat je erg nodig hebt, zusters, is grote eenvoud en oprechtheid tegenover je biechtvader. Ik heb het hier niet over zonden, want dat spreekt vanzelf, maar over het meedelen van je gebedsleven. Doe je dit niet, dan zou ik geenszins durven bevestigen dat je op de goede weg bent, noch dat het God is die onderricht. (219) 

Zevende verblijven 

Onze goede God wil haar nu de schellen van de ogen nemen. Hij wil haar iets laten zien en begrijpen van de gunst die Hij verleent, al is het op ongewone wijze. Binnengeleid in dit verblijf, door een verstandelijk visioen. Wordt haar een zekere voorstelling van de waarheid, de allerheiligste Drie-eenheid getoond, de drie Personen, in een gloed die haar eerst voor de geest komt als een zeer heldere wolk (…) We mogen zeggen dat de ziel hier door inzicht begrijpt wat wij door het geloof aannemen. (237) 

Het gaat bij het geestelijk huwelijk alleen om de geest. De geheime vereniging voltrekt zich in het diepste centrum van de ziel. Daar moet de plaats zijn waar God zelf verblijf houdt. Hij heeft geen deur nodig om erbinnen te treden (…) Wat God de ziel meedeelt, in één ogenblik, is zo’n groot geheim, zo’n vergeven gunst, zo’n diep gevoel van genot in de ziel dat ik niet weet waarmee het te vergelijken (…) Voor zover men begrijpt, en meer kan er niet gezegd worden, is de ziel hier één met God. (242) 

Hiertoe dient het gebed, mijn dochters. Hiertoe dient het geestelijk huwelijk. Daden, altijd daden moeten eruit geboren worden. (258) 

Ik herhaal het. Het is nodig dat je fundamenten niet alleen uit gebed en contemplatie bestaat. Want verwerf je de deugden niet, tracht je ze niet te beoefenen, dan zal je steeds dwerg blijven. (260) 

Wanneer de ziel door zo’n verheven vereniging van geest met geest, één wordt met de Sterke, dan wordt die sterkte aanstekelijk (…) Verlangen we naar die sterkte, niet om ervan te genieten maar om te dienen. (261) 

Tracht niet heel de wereld van nut te zijn, maar wel degenen die naast je leven. (263) 

Haar laatste vijf jaren, na het voltooien van het Kasteel der Ziel, waren niet minder stormachtig. De verzelfstandiging van de nieuwe orde der ongeschoeide karmelieten bracht haar vanwege onwil, misverstanden, machtsgrepen en valse beschuldigingen, een eindeloze reeks kopzorgen. Zij kreeg te horen dat Johannes van het Kruis door vijandige medebroeders ontvoerd was en negen maanden gevangen werd gehouden. In het klooster van Sint Jozef in Avila, haar eerste stichting, waar ze tevens priorin was, viel ze van de trap en brak haar linkerarm. Deze zou niet meer genezen. Toch bleef ze door heel Spanje reizen voor nieuwe stichtingen: van Avila naar Medina, naar Valladolid, Salamanca, Malagon en Toledo, via Madrid naar Segovia, Valencia en Soria, via Segovia en Avila naar Burgos. 

En intussen schreef ze brieven, honderden brieven. Naar haar superieuren, haar familie (waarvan ze zielsveel hield), naar Johannes van het Kruis, naar haar vertrouweling Gracián (ze gebruikte gefingeerde namen, omdat de koeriers soms onbetrouwbaar waren), naar priorinnen, nonnen, visitators en koning Philips II. Haar laatste stichting kwam in Burgos met veel moeite tot stand. Teresa was voortdurend ziek, kon vanwege de keelpijn nauwelijks praten en verdroeg geen vast voedsel meer. Toch had zij nog vele plannen. Maar haar superieur Antonio de Jesus zei haar naar Alba te gaan, waar een schoondochter van een hertogin met wie Teresa connecties had, op het punt stond te bevallen. De aanwezigheid van een ‘heilige’, zoals ze toen reeds door velen werd beschouwd, zou de geboorte de nodige luister geven. En alweer gehoorzaamde Teresa. Toen zij op 20 september 1582 arriveerde, had de schoondochter reeds het leven geschonken aan een zoon. Teresa werd doodziek teruggebracht naar het klooster in Alba. Drie weken later, op 3 oktober, ontving ze de laatste sacramenten. Ana de san Bartolomé, haar secretaresse maar vooral trouwe verzorgster, vertelde: ‘Toen haar de heilige communie werd gebracht ging ze zo stralend rechtop zitten, dat het was of ze wilde opstaan; we moesten haar gewoon tegenhouden. Stralend van vreugde zei ze: “Mijn Heer, het is tijd om te vertrekken; dat het een voorspoedige reis mag zijn en dat Uw wil geschiedde.” En ze dankte God dat ze stierf als dochter van de Kerk.’26 In dat laatste schuilt wellicht enige ironie, want ondanks al haar vernieuwende inzichten en ambitieuze hervormingsplannen, was ze er steeds in geslaagd binnen het kader van de Kerk te blijven. Zij werd begraven in Alba de Tormes. Haar stoffelijk overschot werd in een heftige strijd om relikwieën in stukken gesneden. Zo gebeurde dat met heiligen in die tijd. 

 

 

Avila
                                             Avila, de ommuurde stad, de burcht

1 Teresia van Avila, Mijn leven: Autobiografie, Carmelitana, Gent, 1984. 

2 Idem, p. 55.

3 Idem, p. 95. 

4 Idem, p. 106-107.  

5 Idem, p. 286. 

6 Idem, p. 302.  

7 Idem, p. 306-307. 

8 Cathleen Medwick, Teresa van Avila: Een spirituele biografie, Ten Have, Baarn, 2002, p. 78. Rowan Williams, Teresa of Avila, Continuum, London/New York, 1991.  

9 Teresia van Avila, p. 40. 

10 Idem, p. 129-130. 

11 Idem, p. 132. 

12 Idem, p. 220. 

13 Idem, resp. p. 238 en 240.  

14 Idem, p. 258. 

15 Idem, p. 258-260. 

16 Idem, p. 265. 

17 Cathleen Medwick, Teresa van Avila: Een spirituele biografie, Ten Have, Baarn, 2002, p.78.

18 Idem, p. 289. 19 Idem, p. 295. 20 Idem, p. 301. 21 Idem, p. 317. 22 Idem, p. 375.

23 Teresia van Avila, Weg van volmaaktheid: Hooglied, Carmelitana, Gent, 1980, p. 176. 

24 Idem, p. 267-270. 25 Teresia van Avila, Innerlijke burcht: Gewetensbrieven, Carmelitana, Gent, 2007. De nummering in deze tekst verwijst naar de betreffende boekbladzijde.

26 Julie Feldbrugge, Vonken uit de hemel: In gesprek met Teresa van Avila, Valkhof Pers, 2002, p. 305.